Der Täufer (Christian Morgenstern)

 

Bij Het Doopsel van Jezus

 

 
De doop van Christus door Guido Reni, 1622-1623

 

Der Täufer

Siehe! Das ist Gottes Lamm.
Dieser wird für unsre Sünde
Sterben an des Kreuzes Stamm,
dass er allen Völkern künde:
Gott nimmt ihr Geberst auf sich.
Dass fortan die Menschheit wisse:
Träger ihrer Finsternisse
Ist nicht nur ihr kleines Ich.

 

 
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914)
De St. Lucaskerk in München, de geboorteplaats van Christian Morgenstern

 

Zie voor de schrijvers van de 13e januari ook mijn volgende twee blogs van vandaag.

Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Michael Reinhold Lenz, Fatos Kongoli

De Nederlandse dichter, schrijver en columnist Cees van der Pluijm werd geboren op 12 januari 1954 te Radio Kootwijk (Gld.). Zie ook alle tags voor Cees van der Pluijm op dit blog.

 

Filippino Lippi (1459-‑1504) ─ zelfportret

Zijn ogen zijn van stilte overtogen
En uit de open, welgevormde mond
Klinkt niets dat je verrukken kan of schokken ─
Hij lijkt een zwijgend kind van zestien jaar

Zijn zacht gelaat is jongensachtig rond
Voorzichtig springen hier en daar zijn lokken
Iets op uit de gekamde regelmaat
Van zijn in bruine lagen vallend haar

Toch ziet hij je met zijn verstarde ogen
Er broeit iets dat zich slechts beschrijven laat
Als niet onaangedaan en niet verveeld

Je hoort zijn stem in dit verstomde beeld
En proeft de hartstocht die hier onbewogen
Voor eeuwig in de kalk geschilderd staat

 

De kleine waterval

Het water maakt een lange reis
Nu valt het hier van het plateau
Waar even het de hoogte vond
En dan verzinkt als vloeibaar ijs

Ginds komt het wellend uit de grond
Passeert het slot en trapsgewijs
Verandert telkens het niveau

Zo gaat het heel de wereld rond
En keert terug waar het ontstond
En stroomt dan weer van ons vandaan

Ontspringen, zijn, ten ondergaan –
Wij stromen als het water mee
Het spiegelt ons vergeefs bestaan:
We drijven langzaamaan naar zee

 

Katholieke roman
Paul Lemmens S.J.

In ’t oude huis heerst droefenis en schrik
De bleke vader loopt vertwijfeld rond
Eenieder ziet zijn triest omfloerste blik

De zeven zoons, zij houden braaf hun mond
En ook de meisjes, negen in totaal
Ontzien hun lieve vader in deez’ stond

Want in de stille kamer, hoog en kaal
Ligt zij, de moeder van de kinderschaar
Nu opgebaard, haar lichaam koud als staal

Ze ligt, met zoete bloempjes in het haar
Als slapend op het bed dat werd tot baar

 

 
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)

 

De Britse schrijver David Mitchell werd geboren in Southport op 12 januari 1969. Zie ook alle tags voor David Mitchell op dit blog.

Uit:Black Swan Green

“Do not set foot in my office. That’s Dad’s rule. But the phone’d rung twenty-five times. Normal people give up after ten or eleven, unless it’s a matter of life or death. Don’t they? Dad’s got an answering machine like James Garner’s in The Rockford Files with big reels of tape. But he’s stopped leaving it switched on recently. Thirty rings, the phone got to. Julia couldn’t hear it up in her converted attic ‘cause “Don’t You Want Me?” by Human League was thumping out dead loud. Forty rings. Mum couldn’t hear ‘cause the washing machine was on berserk cycle and she was hoovering the living room. Fifty rings. That’s just not normal. S’pose Dad’d been mangled by a juggernaut on the M5 and the police only had this office number ‘cause all his other I.D.’d got incinerated? We could lose our final chance to see our charred father in the terminal ward.
So I went in, thinking of a bride going into Bluebeard’s chamber after being told not to. (Bluebeard, mind, was waiting for that to happen.) Dad’s office smells of pound notes, papery but metallic too. The blinds were down so it felt like evening, not ten in the morning. There’s a serious clock on the wall, exactly the same make as the serious clocks on the walls at school. There’s a photo of Dad shaking hands with Craig Salt when Dad got made regional sales director for Greenland. (Greenland the supermarket chain, not Greenland the country.) Dad’s IBM computer sits on the steel desk. Thousands of pounds, IBMs cost. The office phone’s red like a nuclear hotline and it’s got buttons you push, not the dial you get on normal phones. So anyway, I took a deep breath, picked up the receiver, and said our number. I can say that without stammering, at least. Usually. But the person on the other end didn’t answer.
“Hello?” I said. “Hello?”
They breathed in like they’d cut themselves on paper.
“Can you hear me? I can’t hear you.”
Very faint, I recognized the Sesame Street music.
“If you can hear me”—I remembered a Children’s Film Foundation film where this happened—”tap the phone, once.”
There was no tap, just more Sesame Street.
“You might have the wrong number,” I said, wondering.
A baby began wailing and the receiver was slammed down.
When people listen they make a listening noise.
I’d heard it, so they’d heard me.
“May as well be hanged for a sheep as hanged for a handkerchief.” Miss Throckmorton taught us that aeons ago. ‘Cause I’d sort of had a reason to have come into the forbidden chamber, I peered through Dad’s razor-sharp blind, over the glebe, past the cockerel tree, over more fields, up to the Malvern Hills”.

 

 
David Mitchell (Southport, 12 januari 1969)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Jacques Hamelink werd geboren op 12 januari 1939 in Driewegen, bij Terneuzen. Zie ook alle tags voor Jacques Hamelink op dit blog.

 

Het idee

De magnolia, voorloper,
verspilde zijn bloesems nog. Daarna kwam
in de koude wind de bosduif terug
van verleden jaar. Een nieuwe vestigingspoging –

      het idee
geeft me je geneurie, onafgebroken,
dat niet zingt maar zacht stookt,
aanstuurt op zang.

 

De Moorse tuin

Als kind, je weet het, vond ik troost
bij de vlier die uitliep
langs de slootkant. Zijn verwarrende geur
werd tot chiffre van mijn folklore, hartzeer

dat zich hier hervindt. Voor het gevoel
wieg je, weerleg je mijn aarzeling nog weer
als gisteren, toen in de wrange wind
de oleander in bloei ging.

 

Ansicht

Dorre dag, fijn schuurzand dat ons gesloten heden
door kieren binnendringt; armetierig leven,
dat aan de basis ligt, dat ons slikt; doorgangshuis
voor de wind die hijgt naar de regen, de lathyrus losrukt
van de latten, tot vervelens toe je bloemperken rammeit
terwijl hier, in de tochtloze hemisfeer
van een huurkamer, een kitschpendule onder een stolp
werktuigelijk het museale begrip tijd intakt houdt.

Wat zei je ook weer, dat de wind ging liggen?
De weinige woorden hebben alle bijbetekenissen afgelegd,
hier kan niets meer gebeuren of gebeurt
bij het minste of het geringste alles opnieuw, zodra
een pauze valt onder de lamp, je polshorloge luider gaat tikken,
je je adem inhoudt, buiten
eindelijk de regen begint, een nachtvogel schreeuwt,
je bij vergissing misschien het gebaar vindt
dat aan zijn bedoeling beantwoordt.

 

 
Jacques Hamelink (Terneuzen, 12 januari 1939)

 

De Japanse schrijver en vertaler Haruki Murakami werd geboren op 12 januari 1949 in Kyoto. Zie ook alle tags voor Haruki Murakami op dit blog.

Uit: Colorless Tsukuru Tazaki and His Years of Pilgrimage (Vertaald door Philip Gabriel)

“One Saturday night, Tsukuru and Haida were up talking late as usual when they turned to the subject of death. They talked about the significance of dying, about having to live with the knowledge that you were going to die. They discussed it mainly in theoretical terms. Tsukuru wanted to explain how close to death he had been very recently, and the profound changes that experience had brought about, both physically and mentally. He wanted to tell Haida about the strange things he’d seen. But he knew that if he mentioned it, he’d have to explain the whole sequence of events, from start to finish. So as always, Haida did most of the talking, while Tsukuru sat back and listened.
A little past 11 p.m. their conversation petered out and silence descended on the room. At this point they would normally have called it a night and gotten ready for bed. Both of them tended to wake up early. But Haida remained seated, cross-legged, on the sofa, deep in thought. Then, in a hesitant tone, something unusual for him, he spoke up.
“I have a kind of weird story related to death. Something my father told me. He said it was an actual experience he had when he was in his early twenties. Just the age I am now. I’ve heard the story so many times I can remember every detail. It’s a really strange story—it’s hard even now for me to believe it actually happened— but my father isn’t the type to lie about something like that. Or the type who would concoct such a story. I’m sure you know this, but when you make up a story the details change each time you retell it. You tend to embellish things, and forget what you said before. … But my father’s story, from start to finish, was always exactly the same, each time he told it. So I think it must be something he actually experienced. I’m his son, and I know him really well, so the only thing I can do is believe what he said. But you don’t know my father, Tsukuru, so feel free to believe it or not. Just understand that this is what he told me. You can take it as folklore, or a tale of the supernatural, I don’t mind. It’s a long story, and it’s already late, but do you mind if I tell it?”
Sure, Tsukuru said, that would be fine. I’m not sleepy yet.”

 
Haruki Murakami (Kioto, 12 januari 1949)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Kamiel Verwer werd op 12 januari 1979 in Tilburg geboren. Zie ook alle tags voor Kamiel Verwer op dit blog.

Uit: Plezier met het CJIB

“Maar dat is toch vreemd. Het is al drie maanden geleden.”
– “Het kan soms wel langer duren.”
“Ik bel omdat ik misschien in de niet al te verre toekomst ga emigreren naar een land buiten Europa. Het adres dat ik aan de agenten heb opgegeven is dan niet meer geldig. Wat gebeurt er wanneer de brief de afzender niet kan bereiken?”
– “Dat hangt ervan af.”
“Stel: ik kom over twintig jaar terug naar Nederland om afscheid te nemen van een doodziek familielid. Wat gebeurt er wanneer die boete nog open staat?”
– “Dat zou ik u niet kunnen zeggen.”
“Mooi. Dat is belangrijk voor me om te weten.”
– “Het hangt van de beslissing van de politie over twintig jaar af. U zou bijvoorbeeld kunnen worden aangehouden.”
“Aangehouden? Zou ik in de cel kunnen worden gezet?”
– “Dat behoort eventueel ook tot de mogelijkheden, ja.”
“Goed zo. En in die cel wordt me ook nooit duidelijk gemaakt waar ik precies aan toe ben?”
– “Maakt u zich maar geen zorgen, meneer Verwer.”
“Prachtig. Er zijn nog een paar kleine dingetjes die ik wil weten.”
– “Vraagt u maar. We zijn er om u te helpen.”
“Stel dat ik bij u langskom aan de balie, en dan de boete direct betaal. Dat scheelt u weer een brief en…”
– “Helaas hebben wij geen bezoekadres.”
“Prima! Dat is waar ik stiekem op had gehoopt.”
– “Ik ben blij dat ik u van dienst heb kunnen zijn. Heeft u verder nog vragen?”
“Heeft u enig idee om wat voor boete het gaat?”
– “Daarvoor zou ik u moeten doorverbinden naar een andere afdeling.”
“Dit is schitterend. Dank u wel!”
– “Een prettige middag nog, meneer Verwer.”

 

 
Kamiel Verwer (Tilburg, 12 januari 1979)

 

De Duitse dichter en schrijver Jakob Michael Reinho;d Lenz werd geboren op 12 januari 1751 in Seßwegen. Zie ook alle tags voor Jakob Michael Reinhold Lenz op dit blog.

Das Vertrauen auf Gott

Ich weiß nichts von Angst und Sorgen,
Denn, erwach’ ich jeden Morgen,
Seh’ ich, daß mein Gott noch lebt,
Der die ganze Welt belebt.

Dem hab’ ich mich übergeben,
Er mag auf mich Achtung geben,
Er ist Vater, ich das Kind,
Meinem Vater folg’ ich blind.

Ich bins so gewohnt von Langem,
Unverrückt an ihm zu hangen.
Wo ich bin, da ist auch er,
Wenn es auch bei’m Teufel wär’.

Toben Stürme, Unglücks-Wellen,
Wenn die Feinde noch so bellen,
Bin ich ruhig, denn mein Gott
Half mir noch aus aller Noth.

Und wenn auch die Noth am größten,
Eben recht, so dient’s am besten:
Wenn die Wege wunderlich,
Gehn sie immer seliglich.

Wenn du willst an Ihm verzagen,
Dich mit eitlen Sorgen plagen,
Ei so sag’ nicht, daß du bist
Gotteskind, ein wahrer Christ.[12]

Der aus Nichts die Welten machte
Unser Gott im Himmel sagte:
Ruf’ mich an, so führ’ ich dich,
Helf’ dir, und errette dich.

Gott hat Jesum uns gegeben,
Daß wir möchten durch Ihn leben:
Jesum, Seinen lieben Sohn,
Sandte Er vom Himmelsthron.

Er ist unser Fürst geworden,
Er soll helfen aller Orten,
Denen, die sich Seiner freu’n,
Und ihr Herz der Liebe weih’n.

Wird denn Der dich lassen sterben,
Der dich hat gesetzt zum Erben?
Der für dich geschmeckt den Tod?
Gott bleibt immer Gott, dein Gott!

Hoffe nun, steh’ fest im Glauben,
Laß dir nichts die Hoffnung rauben;
Ließe dich dein Fürst in Noth,
Würd’ Er selbst der Feinde Spott.

 

 
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792)
Cover

 

De Albanese schrijver Fatos Kongoli werd geboren op 12 januari 1944 in Elbasan. Zie ook alle tags voor Fatos Kongoli op dit blog.

Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)

“All of a sudden I turned and bolted. Vilma stood there at the fence with Max. Years later, she reminded me of the scene. ‘You were so strange, the way you stared at me, looking right into my eyes! I went back to the stairs with Max and pretended I was reading, but actually I was waiting for you to come back and stare into my eyes again. No boy had ever looked at me that way and I didn’t understand what it was that made me wait for you. I never stopped believing that you’d reappear at the fence one day, even later when you were going to university and rumours had spread in town that you were having an affair with a widow. But you never turned up. I waited for you, even though you poisoned my Max. I cried for him as I would have for a brother. And yet, I waited for you, though I was convinced you’d never come back.’
From the moment I started to run, I was convinced, too, that I wouldn’t go back. When Vilma picked Max up and started to talk to me, I knew that if I stayed any longer, I wouldn’t be able to take revenge at all. I don’t know how to explain it properly, but I felt that if I hung around near Vilma, listening to her voice, looking into her eyes and watching her pet the dog, I wouldn’t feel up to poisoning Max. And if I didn’t poison Max, Vilma wouldn’t cry. And if Vilma didn’t cry, Xhoda wouldn’t lose his mind.
Max had a painful but quick end. Before we committed the crime, Sherif asked me to find out what food the dog preferred. With some trouble, I found out from a boy who used to visit Vilma quite often – they were cousins – that Max loved fried liver, preferably lamb. I got some. Without his father noticing, Sherif mixed it with the poison used to exterminate wild dogs. We did away with Max one afternoon while Vilma was taking him out for a walk, as she often did, to the edge of town where the fields start.”

 

 
Fatos Kongoli (Elbasan, 12 januari 1944)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 12e januari ook mijn vorige blog van vandaag.

Jack London, Ferenc Molnár, Alain Teister, William Nicholson, Florian Havemann, Charles Perrault

De Amerikaanse schrijver Jack London (eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack London op dit blog.

Uit: The Call of the Wild

“With the aurora borealis flaming coldly overhead, or the stars leaping in the frost dance, and the land numb and frozen under its pall of snow, this song of the huskies might have been the defiance of life, only it was pitched in minor key, with long-drawn wailings and half-sobs, and was more the pleading of life, the articulate travail of existence. It was an old song, old as the breed itself—one of the first songs of the younger world in a day when songs were sad. It was invested with the woe of unnumbered generations, this plaint by which Buck was so strangely stirred. When he moaned and sobbed, it was with the pain of living that was of old the pain of his wild fathers, and the fear and mystery of the cold and dark that was to them fear and mystery. And that he should be stirred by it marked the completeness with which he harked back through the ages of fire and roof to the raw beginnings of life in the howling ages. Seven days from the time they pulled into Dawson, they dropped down the steep bank by the Barracks to the Yukon Trail, and pulled for Dyea and Salt Water. Perrault was carrying despatches if anything more urgent than those he had brought in; also, the travel pride had gripped him, and he purposed to make the record trip of the year. Several things favored him in this. The week’s rest had recuperated the dogs and put them in thorough trim. The trail they had broken into the country was packed hard by later journeyers. And further, the police had arranged in two or three places deposits of grub for dog and man, and he was travelling light. They made Sixty Mile, which is a fifty-mile run, on the first day; and the second day saw them booming up the Yukon well on their way to Pelly. But such splendid running was achieved not without great trouble and vexation on the part of Francois. The insidious revolt led by Buck had destroyed the solidarity of the team. It no longer was as one dog leaping in the traces. The encouragement Buck gave the rebels led them into all kinds of petty misdemeanors. No more was Spitz a leader greatly to be feared. The old awe departed, and they grew equal to challenging his authority. Pike robbed him of half a fish one night, and gulped it down under the protection of Buck. Another night Dub and Joe fought Spitz and made him forego the punishment they deserved. And even Billee, the good-natured, was less good-natured, and whined not half so placatingly as in former days. Buck never came near Spitz without snarling and bristling menacingly.”

 

 
Jack London (12 januari 1876 – 22 november 1916)

 

De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.

Uit: A Matter Of Husbands (Vertaald door Benjamin Glazer)

“EARNEST YOUNG WOMAN: No. I’ll read it to you. [She opens it and reads mournfully] “My darling, Shan’t be able to call for you at the theater tonight. Urgent business. A thousand apologies. Ten thousand kisses. Alfred.”
FAMOUS ACTRESS: Oh!
EARNEST YOUNG WOMAN: I found it on his desk this morning. He probably intended to send it to the theater by messenger. But he forgot it. And I opened it. [She weeps.]
FAMOUS ACTRESS: You mustn’t cry.
EARNEST YOUNG WOMAN: [Sobbing] Why mustn’t I? You steal my husband and I mustn’t cry! Oh, I know how little it means to you. And how easy it is for you. One night you dress like a royal princess, and the next night you undress like a Greek goddess. You blacken your eyebrows and redden your lips and wax your lashes and paint your face. You have cosmetics and bright lights to make you seem beautiful. An author’s lines to make you seem witty and wise. No wonder a poor, simple-minded lawyer falls in love with you. What chance have I against you in my cheap little frock, my own lips and eyebrows, my own unstudied ways? I don’t know how to strut and pose and lure a man. I haven’t got Mr. Shakespeare to write beautiful speeches for me. In reality you may be more stupid than I am, but I admit that when it comes to alluring men I am no match for you.
FAMOUS ACTRESS: [Without anger, slowly, regards her appraisingly] This is a very interesting case.
EARNEST YOUNG WOMAN: What is?
FAMOUS ACTRESS: Yours.
EARNEST YOUNG WOMAN: Mine? What do you mean?
FAMOUS ACTRESS: I mean that I never received a flower, or a letter, or anything else from your husband. Tell me, haven’t you and your husband been getting on rather badly of late?
EARNEST YOUNG WOMAN: Yes, of course.
FAMOUS ACTRESS: You used to be very affectionate to each other?
EARNEST YOUNG WOMAN: Why, yes.
FAMOUS ACTRESS: And of late you have been quite cold?
EARNEST YOUNG WOMAN: Yes.”

 

 
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952)
Scene uit een opvoering in Brisbane, 2011

 

De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.

Uit: Brief aan de eigenaar

“Als hulpverlening voor de lange zondagmiddagen, waar we werkelijk geen raad meer mee wisten, had een vriend ons een handige kaart doen verstrekken, die toegang gaf tot een landgoed dat ik voor het gemak, of eerder uit veiligheidsoverwegingen Eikenhof zal noemen. De kaart kon door dames en heren worden verworven mits zij van Nederlandse nationaliteit waren, van onbesproken gedrag en een soort meerderjarigheid bezaten: achttien jaar was de grens, alsof men op gezette tijden tegen het herfstrood van bomen en struikgewas kleine, onzedelijke films vertoonde.
Ka en ik zijn duidelijk geen mensen voor bos, landgoed en wandeling. Maar ook niet, bleek, voor zondagmiddag, waar wij toch eens heftig verlangend naar hadden uitgezien: stille, warme middagen, samen lezend, beschermd door uitvluchten tegen allerlei mogelijk aankomende vrienden; de kachel zou zacht branden (wij stelden onze toekomstverwachtingen meestal in op een stervend na-seizoen), en tegen vijven besloop schemering de kamer; elkaar aankijken, en zo.
Hoe aardig de boeken ook waren, die we hadden gekocht of uit bibliotheken haalden, we redden het niet. In hoeverre dat samenhing met de kwaliteit van ons huwelijk is niet zo eenvoudig na te gaan, maar wat vroeger een eiland van rust had geschenen (welke tien boeken zoudt u meenemen als u met uw vrouw op een onbewoond eiland zoudt geraken) werd nu een onrustig geschuifel, heen en weer lopen, de radio aan en uit draaien, het ‘niet hebben’. Ik zal hierover kort zijn, ook al omdat er verder niets over te zeggen valt dan dat het godvergeten afschuwelijke middagen werden, waarop we allebei het neerdrukkende gevoel hadden tekort te schieten, tegenover elkaar, tegenover onze lectuur ook wel; van beiden werd iets verwacht wat we niet uitspraken, maar wat nog wel duidelijk worden zal; ik dacht er vaak aan, dat ik in het café zou willen zitten, langzaam biljartend, kleine glazen jenever drinkend, met drie vier mensen zwijgend aan tafeltjes; schemerig zou het er al zijn, nu, een beetje geurend naar brouwersvaten, en dan terug naar Ka, die het eten klaar zou hebben.”

 

 
Alain Teister (12 januari 1932 – 6 februari 1979)
Portret door Waldemar Post, jaren 1970

 

De Britse schrijver William Nicholson werd geboren op 12 januari 1948 in Tunbridge Wells, Kent. Zie ook alle tags voor William Nicholson op dit blog.

Uit: Rich and Mad

“I’ve decided to fall in love,’ said Maddy Fisher. Cath nodded to show she was listening, but did not look up from her magazine. `I’m seriously serious. I’m too young to get married but I’m too old to be single. I need love.’ `And sex,’ said Cath. `Well, yes. But I’m not talking about a quick grope at a party. I’m talking about can’t-eat can’t-sleep crazy in love.’ `Any idea who?’ said Cath. `Not a single clue.’
Outside the old coaching inn, on the broad grass verge beside the main road, there stood a large wooden camel. The camel was painted gold, and wore a curious smirk on its face. The inn was now a shop; more than a shop, an emporium, crammed with furniture imported from India and the Far East. It was called Caravanserai. But all those who stopped to explore its warren of exotic rooms knew it as the camel shop. Late one Wednesday afternoon in September, on the last day of the summer holidays, only three browsers remained as closing time approached: an elegant middle-aged woman and two very good-looking young men, her sons. The woman was intent on a display case of silver and coral necklaces. The older and more handsome of her two sons was sprawled in a teak planter’s chair, his long legs stretched out and his eyes closed. The younger son wandered off to explore on his own. Up a flight of broad stairs hung with winking mirrors framed in fruitwood, through the high-windowed front room crammed with lacquered Ming Dynasty wedding cabinets, he made his aimless way at last to a back room that was given over to a display of cushions, textiles and rugs. He stood in the doorway and gazed into the cave of colours. A central skylight made of stained glass streamed crimsons and purples and golds on to bolts of glittering fabric. Beds of Indonesian bangsat wood draped in rainbow weaves crowded against chaises longues inlaid with patterns of rosewood acacia, on which plump cushions were piled in bright profusion. The room was a nest for an oriental princess. It was also Maddy Fisher’s special place. Unseen at first by the visitor, Maddy was curled up on the bed, screened by a curtain of mirror-fabric. She heard the approaching footsteps and frowned in irritation, quietly closing the laptop that lay on the bed beside her.”

 

 
William Nicholson (Tunbridge Wells, 12 januari 1948)

 

De Duitse schrijver, schilder en componist Florian Havemann werd geboren op 12 januari 1952 in Oost-Berlijn. Zie ook alle tags voor Florian Havemann op dit blog.

Uit: Havemann

„Mein Vater war der Anfiihrer der Opposition in einem Staat, der offiziell keine Opposition zuließ. Mein Vater hat Gedichte geschrie-ben, mein Vater hat Bücher geschrieben. Ich bin Elektriker von Beruf, ich habe Bühnenbild studiert, habe als Reinigungskraft gearbeitet. Ich habe Bilder gemalt, Theaterstücke geschrieben, ein paar Gedichte auch, einen Roman bisher. Ich habe Musik gemacht, Musik komponiert. Ich bin zum Verfassungsrichter geworden. Ich habe für den Bundestag kandidiert. Ich bin Herausgeber einer Zeitschrift. Und das ist Havemann. Vielleicht in meinem Falle schon Havemann im Delirium, in einem Zuviel an Have-mann. Aber Havemann, denn Havemann bedeutet: sich nicht auf eine Sache festlegen wollen, sich nicht auf eine einzige Sache festlegen können. Aber aus Havemann wird auch dann erst richtig Havemann, wenn sich Havemann mit Nicht-Havemann verbindet. Mein Großvater hat eine ad-lige junge Dame geheiratet, eine Malerin. Mein Vater hat eine Karin von Bamberg geheiratet, meine Mutter. Eine Kriegerwitwe. Die Frau eines U-Boot-Kommandanten, der im Atlantik verblieben ist. Und ich, ich habe eine Französin geheiratet, eine junge Frau aus der französischen Provinz, der mittellose Künstler hat sich mit einer Frau zusammengetan, die in einer gutbürgerlichen Familie groß geworden ist, der Atheist Havemann hat sich mit einer Katholikin zusammengetan, und das ist Havemann. Sich mit Nicht-Havemann zu verbinden, das ist Havemann.
April 2oo6, an einem Wochentag, morgens früh, Viertel nach sechs, kurz vor halb sieben. An einer Bushaltestelle, an der Bushaltestelle, an der ich immer einsteige, um von meinem Atelier, meinen Arbeitsräumen am Kottbusser Damm, zur Wohnung, unserer Wohnung, der der Familie Havemann, in der Schleiermacherstraße zu fahren. Das kann doch nicht wahr sein. Ich glaub, mich tritt ein Pferd — nein, kein Pferd weit und breit zu sehen, in Berlin doch nicht.“

 

 
Florian Havemann (Oost-Berlijn,12 januari 1952)

 

De Franse schrijver Charles Perrault werd geboren op 12 januari 1628 in Parijs. Zie ook alle tags voor Charles Perrault op dit blog.

Uit: La Belle au bois dormant

« Il était une fois un Roi et une Reine, qui étaient si fâchés de n’avoir point d’enfants, si fâchés qu’on ne saurait dire. Ils allèrent à toutes les eaux du monde ; voeux, pèlerinages, menues dévotions, tout fut mis en oeuvre, et rien n’y faisait. Enfin pourtant la Reine devint grosse, et accoucha d’une fille : on fit un beau Baptême ; on donna pour Marraines à la petite Princesse toutes les Fées qu’on pût trouver dans le Pays (il s’en trouva sept), afin que chacune d’elles lui faisant un don, comme c’était la coutume des Fées en ce temps-là, la Princesse eût par ce moyen toutes les perfections imaginables. Après les cérémonies du Baptême toute la compagnie revint au Palais du Roi, où il y avait un grand festin pour les Fées. On mit devant chacune d’elles un couvert magnifique, avec un étui d’or massif, où il y avait une cuiller une fourchette, et un couteau de fin or garni de diamants et de rubis.
Mais comme chacun prenait sa place à table, on vit entrer une vieille Fée qu’on n’avait point priée parce qu’il y avait plus de cinquante ans qu’elle n’était sortie d’une Tour et qu’on la croyait morte, ou enchantée. Le Roi lui fit donner un couvert, mais il n’y eut pas moyen de lui donner un étui d’or massif, comme aux autres, parce que l’on n’en avait fait faire que sept pour les sept Fées. La vieille crut qu’on la méprisait, et grommela quelques menaces entre ses dents. Une des jeunes Fées qui se trouva auprès d’elle l’entendit, et jugeant qu’elle pourrait donner quelque fâcheux don à la petite Princesse, alla dès qu’on fut sorti de table se cacher derrière la tapisserie, afin de parler la dernière, et de pouvoir réparer autant qu’il lui serait possible le mal que la vieille aurait fait.”

 

 
Charles Perrault (12 januari 1628 – 16 mei 1703)
Portret door Philippe Lallemand, 1672

Katharina Hacker, Jasper Fforde, W. C. Heinz, Nikos Kavvadias, Mart Smeets, Oswald de Andrade, Eduardo Mendoza, Diana Gabaldon, Slavko Janevski

De Duitse dichteres en schrijfster Katharina Hacker werd geboren op 11 januari 1967 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Katharina Hacker op dit blog.

Uit: Eine Dorfgeschichte

„Ein Toter oder Apfeldieb oder auch ein Soldat aus dem hinteren Wald, der abschüssig in Richtung Tal ging und im Frühling voller Buschwindröschen war. Unter den Buschwindröschen oder zwischen Zweigen, Blättern, Steinen konnte man Helme und Patronenhülsen aus dem Krieg finden, weil in dem Waldstück Soldaten gekämpft hatten, gegen die anrückenden Amerikaner, die dann doch ersehnt waren, weil es im Dorf Flüchtige gab, Fahnenflüchtige, Deserteure, später dann andere Flüchtlinge, woher die kamen, aus dem Osten und wie, auf Wagen oder mit der Eisenbahn bis Michelstadt, bis Amorbach, den Berg zu Fuß hinauf, vor den letzten Bomben fliehend oder eben vor den Befreiern, Besatzern, das Parteibuch zerrissen, die Abzeichen versteckt. Juden hatte es im Dorf nicht gegeben, sie hatten wohlweislich nicht versucht, dorthin zu flüchten, es hätte ihnen kaum geholfen.
Die Synagoge in Michelstadt wurde verwüstet, vielleicht war sie zu nahe an den anderen Häusern, als dass man sie hätte abbrennen mögen, für die Menschen hat das nichts geändert. Wir haben uns vorgestellt als Kinder, wo Verstecke hätten sein können, wir zeigten sie meiner Großmutter, wir zeigten sie meinem Großvater, schauten neugierig, wie sie schwieg, wie er schwieg, und dann richteten wir uns gerade auf, denn wir, das wussten wir mit Sicherheit, hätten nicht zugelassen, dass auch nur einem Juden ein Haar gekrümmt wird.
Meine Großmutter spielte nicht mit, wenn wir Flüchtlingszug aus dem Osten spielten, gab uns kein Brot und keine Wasserflasche. Wir borgten von den Nachbarsbauern Säcke für den großen Leiterwagen und füllten sie mit Heu und Stroh, wir zogen einer den anderen die Feldwege entlang, stöhnend und klagend, verbanden die Verletzten, luden Tote ab, ließen sie liegen.
Frederik war der beste Tote, den wir hatten. Er blieb liegen, bis abends, bis zum Essen, bis meine Mutter rief, mein Vater suchte, fand ihn am Waldrand, starr geworden vom langen Tod. Mit Frederik wagte ich mich auch wieder in jenen Keller, er war ein Angsthase, aber furchtlos dabei, er plapperte ausgiebig von seiner Angst, ging in den Höllenschlund, in jedes dunkle Loch, lief mutterseelenallein – laut rufend, wie er sich fürchte – in das Verlies der Wildenburg, die wir mit jedem neuen Gast besuchen mussten, verschwand, und wieder musste mein Vater ihn finden. Denn wenn wir Krieg spielten, waren meinem Großvater die Hände gebunden, und meine Großmutter konnte uns nicht retten.“

 

 
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)

 

De Britse schrijver en cameraman Jasper Fforde werd geboren op 11 januari 1961 in Londen. Zie ook alle tags voor Jasper Fforde op dit blog.

Uit: Early Riser

“We drove across the city at daybreak, the tracks of the Sno-Trac clean and sharp over a fresh fall of snow, the sky slate-grey. Only the thin trails of vapour rising from the numerous Dormitoria gave any clue that we were in a city of almost half a million people. Despite it being two days before Winter officially began, most people had already hunkered down, and anyone who wasn’t yet asleep would be going through their pre-hibernatory nesting rituals. Yoga and Gregorian chants were always popular, with yoyo, tango, humming, bezique and watercolouring going in and out of favour as the vagaries of fashion saw fit. But for most people it was a simple slowing of activity, purposefully avoiding anything exciting. This was a winding down, a relaxing of mind and spirit. To assist initial descent and a free return in case of an accidental awakening, the networks ran looped repeats of Bonanza throughout the Winter. Residents with Random Waking Syndrome kept a TV switched on at the foot of their bed, sound turned down low, the picture dimmed.
`It’s only dull by endless repetition,’ Logan had explained earlier, while we discussed strategies to ease anomalous wakers back to sleep, ‘and the close familiarity of the characters and situations make for an often transcendental drifting of the mind.’ No one quite knew why Bonanza had become the TV series of choice for the Winter, but the more it was watched, the more suited to easement it became. If the machinations of the Cartwright family didn’t work, you could always watch reruns of Crossroads or resort to the default entry-level route to welcome catatonia: Ulysses, Moby Dick or War and Peace. I halted the Sno-Trac outside the Beryl Cook Dormitorium, the largest of twenty-seven Kipshopsn on the seafront at Penarth. I made sure the compressed air tank was in the green so I could effect a restart, then stopped the engine and climbed out of the rear door.”

 

 
Jasper Fforde (Londen, 11 januari 1961)
Cover

 

De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinz werd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor W. C. Heinz op dit blog.

Uit:The Professional

“I shall remember it as long as I live. I was young then, and I had been on the paper about I three years. They had me teething on boxing, and I had hit it off with Doc. Doc had a good-looking heavyweight at the time, a big blond, out of Des Moines and named Al Fraley. Fraley’s old man had been a Methodist minister, and that made a natural for Doc. The big kid was devout enough, but Doc made him wear dark suits and black ties and carry a Bible into the dressing room, and he called him Deacon Fraley. It was an era when you sold a fighter to the public in every way that you could. This was right after Tunney retired with the title, and there was that confusion in the heavyweight ranks. There were three or four of the battleships with a chance, but the best of them all was the Deacon—or, rather, the Deacon and Doc. When a kid starts out to become a fighter and, somewhere, walks into a gym, bag in hand, he is like a rough-cut block of marble emerged from the quarry that is the mass of man. In any block a stone mason can see many things, but a master sculptor can see but one. In his eye no two blocks of marble are alike, and the thing he sees is the thing for which the block was created and that is the way Winged Victory comes about. That is the way it has always been, too, with Doc. In the boxing business, as in any business, there are hundreds of masons and three or four master sculptors, and the best was Doc. I watched him for years, with a dozen fighters, working carefully with reason and inspiration, shaping slowly and stepping back and looking at what he had done, hiding his excitement and his fear, too, behind that cynical front. Until Eddie Brown came along, Deacon Fraley, even more than Rusty Ryan, was the one. The greatest sculptor in the world, working in marble, cannot add a thing. If it is not there, it is not there. No man makes it, and so no man is truly creative, but by subtraction from the whole he reveals it. That is the nearest that man can come to creation, and that is why the great are afraid. Only they can see all of it, and they are afraid that, in their process of subtraction, they will not reveal the all of it, and what is hidden will remain hidden forever. They are even more afraid that, in the process, they will cut too far and destroy that much of it forever. It is that way in the making of all things, including the making of a fighter. At that time, Doc had the Deacon living in a boardinghouse on West Ninety-second Street, and Doc and I happened to be living in the same hotel. It was on West Forty-eighth Street, but it is not there any more, which is just as well. It was not much of a hotel. It was in the fall of the year. At about 10:30 that night the phone in my room rang and it was Doc. He asked me to come down to his room, and when I got there the door was open and I walked in. He came out of the bathroom, pressing a strip of adhesive over a strip of gauze on his right hand. “What happened to you?” I said. “I’ve just had a visit from the Almighty,” he said.”

 


W. C. Heinz (11 januari 1915 – 27 februari 2008)

 

De Griekse dichter, schrijver en zeeman Nikos Kavvadias werd geboren op 11 januari 1910 in Nikolski Ousouriski. Zie ook alle tags voor Nikos Kavvadias op dit blog.

 

Black And White

Wann sieht man den Leuchtturm von Aalborg?
Das Konservatorium entliess die Schülerinnen.
Leuchtreklamen in der Odos Stadiou.
Die Brücke nass und finster.

Erschrecktes Auge, vergeblich halte ich an dir fest
Zur Zeit, wo gerade der Scirocco weht.
Arbeite mit der Schaufel, Schwarzer aus Marokko,
Der Kräuter kaut gegen das Fieber.

Femina! Tanz der Köpfe.
Die Nan-ko tanzen in Asien.
Du leidest – sagtest du mir – an der Feuchtigkeit
Und an deiner alten Krankheit von Toulon.

Ginger, die du mich durch die Brille anschaust,
Den Leuchtturm von Aalborg sieht man nicht.
Ich, ich sehe in London Fanny,
Die einen anderen küsst.

Gesalzenes Fleisch aus der Box.
Myopischer, alter Kapitän,
Ich kenne ein Zauberpulver,
Perfekt für die Pupille des Auges.

Mach Licht auf der Brücke.
In mir spricht ein Papagei,
Alt, krummschnäblig und gross
Aber voller Erfahrung und klug.

In mir tiefer Atem.
Die Matrosen des Kolumbus sind aufgewacht.
Verbrenne jetzt alle Raketen
Und schicke Marconi das SOS.

 

Vertaald door Heinz Schmitz

 

 
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975)
Hier met de componist Thanos Mikroutsikos (links)

 

De Nederlandse (sport)journalist, schrijver en radio- en televisiepresentator Martinus Jan (Mart) Smeets werd geboren in Arnhem op 11 januari 1947. Zie ook alle tags voor Mart Smeets op dit blog.

Uit: Verhaal halen

“Het schrijverschap van Mart Smeets is geboren uit liefde.
‘Dat begon op de middelbare school, de Tweede O.H.S. in Amsterdam. Door twee leraren Nederlands. De een was een gesjeesde romancier, Pieter Kuyk. De ander, Jaap Hoogteijling, rookte pijp. Ook voor de klas. Zij hebben mij de liefde voor het woord meegegeven. Zij wakkerden mijn belangstelling aan voor de Tachtigers, voor Hubert Lampo en voor vele andere Vlaamse schrijvers.’
Hij denkt dat er een dichter in hem schuilt, wanneer hij een eervolle vermelding krijgt bij de famos-gedichtenwedstrijd. Het pragmatisme wint. ‘Ik las vreselijk veel. Ik was vooral geïnteresseerd in hoe ik met het woord mensen kon bereiken. Dichten was me te vaag… heel moeilijk ook om dat goed te doen.’
Mart Smeets schrijft vanaf zijn zestiende. ‘Min of meer gestileerde verhalen’ noemt hij het.
Vanzelfsprekend maakt hij de clubkrant van de Amsterdamse basketbalvereniging DED, waar hij in de jaren zestig speelt. ‘De stencilmachine stond bij ons thuis.’ Iets serieuzer wordt het in 1966 en 1967. De stukken worden langer, met telkens de basketbalsport als onderwerp.
Op maandag koopt hij de Belgische krant Het Laatste Nieuws met iedere maandag van de hand van Bob Geuens een hele pagina over basketbal. ‘Ik spelde die krant en niet vanwege de wielerverhalen.’
Mart Smeets trekt de stoute schoenen aan, schrijft een stuk ‘over de stand van zaken in het Nederlands basketbal’ en stuurt het naar Geuens. Het Laatste Nieuws plaatst zijn bijdrage. ‘Ik kreeg er, per internationale postwissel, 25 gulden voor!’
ded is inmiddels Flamingo’s geworden, de Haarlemse hemelbestormer in het Nederlandse basketbal. Het is 1968. Smeets: ‘Mijn leven toen? Beetje basketballen, beetje schrijven.’

 

 
Mart Smeets (Arnhem, 11 januari 1947)
Cover

 

De Braziliaanse schrijver Oswald de Andrade werd geboren op 11 januari 1890 in São Paulo. Zie ook alle tags voor Oswald de Andrade op dit blog.

 

Portuguese error

When the Portuguese arrived
In pouring rain
They clothed the Indian
What a shame!
Had it been a sunny morning
The Indian would have stripped
The Portuguese.

 

The discovery

We followed our course on that long sea
Until the eighth day of Easter
Sailing alongside birds
We sighted land
the savages
We showed them a chicken
Almost frightening them
They didn’t want to touch it
Then they took it, stupefied
it was fun
After a dance
Diogo Dias
Did a somersault
the young whores
Three or four girls really fit very nice
With long jet-black hair
And shameless tits so high so shapely
We all had a good look at them
We were not in the least ashamed.

 

3rd of May

I learned from my ten-year old son
That poetry is the discovery
Of things I’ve never seen.

 

Vertaald door Natalie d’Arbeloff

 

 
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954)
Expositie over de dichter in het Museu da Língua Portuguesa, São Paulo

 

De Spaanse schrijver Eduardo Mendoza werd geboren in Barcelona op 11 januari 1943. Zie ook alle tags voor Eduardo de Mendoza op dit blog.

Uit: Das Missverständnis (Vertaald door Benjamin Loy)

„Antolín Cabrales Pellejero, alias Poca Chicha, wurde in das hineingeboren, was man später eine dysfunktionale Familie zu nennen pflegte, türmte aus einigen Schulen und flog von verschiedenen anderen, weshalb er, als er mit 21 Jahren ins Gefängnis kam, zwar lesen und schreiben konnte, sonst aber auch weiter nichts. Nicht dass er die Kultur verachtete: Er hatte in ihr einfach nie ein Interesse oder einen Nutzen gesehen. Einmal im Gefängnis, hielt ihn diese Haltung jedoch nicht davon ab, von der Möglichkeit einer Strafreduzierung Gebrauch zu machen, indem er an Kursen teilnahm, die einige selbstlose Lehrer regelmäßig mit den Gefangenen durchführten. Angesichts dieser verlockenden Perspektive schrieb sich Antolín Cabrales gleich für mehrere Kurse ein, darunter einer über literarisches Schreiben und Interpretation und zugleich der einzige, in dem er mehr als zwei Tage durchhielt.
Die für den Literaturkurs verantwortliche Dozentin hieß Inés Fornillos und war eine 34 Jahre alte, winzige und leicht untersetzte Frau mit rundlichem Gesicht und kurzsichtigen Augen. Sie hatte Philosophie und Literatur studiert, einen Handelsvertreter geheiratet und eine Arbeit als Lehrerin für Latein, Griechisch sowie spanische Literatur und Literatur im Allgemeinen an einer Privatschule gefunden, die jedoch nach einigen Jahren aus wirtschaftlichen Gründen schließen musste und sie vor die Tür setzte. Damals begannen Frauen in Massen an die Universitäten zu strömen, und die Mehrheit entschied sich für ein Studium der Philosophie und Literatur, wo die Konkurrenz der Männer geringer war. Da der übliche Weg dieses Studiums in den Lehrerberuf führte, war der Markt bald übersättigt und so fand die Señorita Fornillos lediglich kurze Schwangerschaftsvertretungen und einige schlecht bezahlte Nachhilfestunden während der Sommermonate. Unzufrieden mit diesem Zustand der Unsicherheit wurde sie auf eine Stellenanzeige für Literaturkurse für Häftlinge aufmerksam und bewarb sich darauf. Ihr Mann war dagegen, aber sie hatten zwei kleine Kinder und es war nicht einfach, mit den Verkaufskommissionen über die Runden zu kommen. Sie erkundigten sich und man versicherte ihnen, dass die Arbeit im Gefängnis keinerlei Risiko mit sich brachte.“

 


Eduardo Mendoza (Barcelona, 11 januari 1943)

 

De Amerikaanse schrijfster Diana Gabaldon werd op 11 januari 1952 geboren in Williams, Arizona. Zie ook alle tags voor Diana Gabaldon op dit blog.

Uit: Go Tell The Bees That I Am Gone (Outlander 9)

“I was startled from a solid sleep by Jamie exploding out of bed beside me. This wasn’t an uncommon occurrence, but as usual, it left me sitting bolt upright amid the quilts, dry-mouthed and completely dazed, heart hammering like a drill-press.
He was already down the stairs; I heard the thump of his bare feet on the last few treads—and above that sound, frenzied pounding on the front door. A ripple of unrest spread through the house: rustling bedclothes, sleepy voices, opening doors.
I shook my head violently and flung off the covers. Him or me? was the first coherent thought that formed out of the fog drifting through my brain. Night alarms like this might be news of violence or misadventure, and sometimes of a nature that required all hands, like a house fire or someone having unexpectedly met with a hunting panther at a spring. More often, though…
I heard Jamie’s voice, and the panic left me. It was low, questioning, with a cadence that meant he was soothing someone. Someone else was talking, in high-pitched agitation, but it wasn’t the sound of disaster.
Me, then. Childbirth or accident? My mind had suddenly resurfaced and was working clearly, even while my body fumbled to and fro, trying to recall what I had done with my grubby stockings. Probably birth, in the middle of the night… But the uneasy thought of fire still lurked on the edge of my thoughts.
I had a clear picture in my mind of my emergency kit, and was grateful that I’d thought to refurbish it just before supper. It was sitting ready on the corner of my surgery table. My mind was less clear about other things; I’d put my stays on backward. I yanked them off, flung them on the bed, and went to splash water on my face, thinking a lot of things I couldn’t say out loud, as I could hear children’s feet now pattering across the landing.
I reached the bottom of the stairs belatedly, to find Fanny and Germaine with Jamie, who was talking with a very young girl no more than Fanny’s age, standing barefoot, distraught, and wearing nothing more than a threadbare shift. I didn’t recognize her.”

 

 
Diana Gabaldon (Williams,11 januari 1952)
Scene uit de tv-serie “Outlander” met Caitroina Balfe (Clair) en Sam Heughan (Jamie)

 

De Macedonische dichter en schrijver Slavko Janevski werd geboren op 11 januari 1920 in Skopje. Zie ook alle tags voor Slavko Janevski op dit blog.

 

Silence

When the poppies pull themselves up from their roots
and start out
one after the other
toward the sunset,
do not follow them.
There are no weddings anymore
and each step stands autumn
ridiculous, white and bare.

When the poppies leave behind them devastation,
shut up the rain inside you.
Let it ring in the gutter of your veins
beneath a familiar ceiling.

And be quiet.

When the wind falls upon your window
with three thin cries
and the weeping of a half-grown crane,
again be quiet.
The poppies hate speaking.

 

 
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000)
Monument in Skopje

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 11e januari ook mijn blog van 11 januari 2017 en ook mijn blog van 11 januari 2015 en ook mijn blog van 11 januari 2016 deel 2.

BNG Bank Literatuurprijs 2018 voor Nina Polak

BNG Bank Literatuurprijs 2018 voor Nina Polak

De Nederlandse schrijfster Nina Polak heeft met haar roman “Gebrek is een groot woord” de BNG Bank Literatuurprijs 2018 gewonnen. Dat maakte de jury op donderdag 10 januari 2019 in de Amstelkerk in Amsterdam bekend. Nina Polak werd geboren in Haarlem op 25 juni 1986. Zie ook alle tags voor Nina Polak op dit blog.

Uit: Gebrek is een groot woord

“Ik ben net tien en heb besloten een spreekbeurt te houden over zeecontainers. Die mysterieuze kisten fascineren me sinds ik op het journaal zag hoe er een aantal van het schip losraakte tijdens een storm op zee en aanspoelde aan een Franse kust. Er was een strand te zien waarop honderden teddyberen rondslingerden, blikken ravioli, radio’s en luiers, een slagveld van spullen. Daarna beelden van een containerhaven, duizenden containers in alle kleuren van de regenboog: hele dorpen en steden van levensgrote Lego, met hijskranen zo hoog als flatgebouwen.
Dagenlang vraag ik Nellie naar de zeecontainers. Wat zit er allemaal nog meer in? Veel spullen die we hier hebben komen uit een zeecontainer, antwoordt ze. Je kleren. Je poppen. De televisie. De auto. Auto’s!? Ik weet niet wat ik hoor. En waar komen die zeecontainers dan vandaan? Van over de hele wereld, China, Japan, India. Australië ook? Vast wel. Zitten er ook mensen in een zeecontainer? Soms wel, ben ik bang. Ze moet lachen om mijn openvallende mond. Ik heb de zee, die ik maar een paar keer gezien heb, tot dan toe beschouwd als een gevaarlijke grijze massa, waarin dingen verdwijnen. Nu realiseer ik me, met de genoegzaamheid waarmee een kind iets vanzelfsprekends ontdekt, dat de zee ook geeft en dat ze bovendien alles met alles verbindt, overal met overal. En hoeveel containers passen er dan op zo’n boot? Wel meer dan duizend, denkt Nellie.
Wanneer meester Marcouch van groep zes vraagt wie van ons ‘luie klaplopers’ er al een onderwerp weet voor de spreekbeurten, schiet mijn hand de lucht in. Ik gloei van trots bij het uitspreken van het woord. Zeecontainers. Men kijkt elkaar aan, er wordt gegrinnikt, maar meester Marcouch, die een ruim hart en een goed gevoel voor humor heeft, knikt goedkeurend en noteert mijn keuze.
‘We kunnen eens gaan kijken,’ zegt Nellie op een bijzonder gelukkige lenteavond, nadat we op het balkon een door haar gemaakte macaroni met kaas hebben gegeten. Ik klamp me vast aan haar leren jas terwijl ze in een bezeten tempo richting havens fietst. Tegen het bord dat ons weg moet jagen zet ze de fiets neer, zonder slot. We betreden verboden gebied. Er is niemand. Ze pakt even mijn arm en wijst in de verte, waar de brug van een kolossaal schip voorbijglijdt, richting de kranen en de eindeloze rijen containers, zo veel en zo groot dat ik stil ben. Het asfalt, het water en de containers schitteren in het lage, laatste licht, onze twee schaduwen strekken zich lang voor ons uit over het lege terrein.”

 

 
Nina Polak (Haarlem, 25 juni 1986)

Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts

De Nederlandse dichteres Saskia Stehouwer werd geboren op 10 januari 1975 in Alkmaar. Zie ook alle tags voor Saskia Stehouwer op dit blog.

 

Document

het kleinkind van de familie abramovic
zit op een verdriet dat niet van hem is
een verdriet dat de eigenaars terug willen

als je al jaren goed werk levert
kunnen ze je dan accepteren
of moet je iets over de wereld zeggen
waardoor die wereld voor hun ogen verandert

ik merk dat ik hier tijdens wandelingen vaak aan denk
hoe zeg ik iets wat de wereld verandert in de wereld
die ik wil zien

het kleinkind van de familie abramovic heeft te korte wortels
bij elk stormpje waait hij om
als hij opkrabbelt is hij vergeten waar hij stond
en daarom kan hij niets zeggen wat de wereld verandert
omdat zijn wereld zich zonder zijn toedoen verplaatst
en de wereld van zijn voorouders voorgoed tot stilstand gekomen is

zonder schouders blijven zij rechtop staan
wantrouwen het kleinkind dat niets gezien heeft
willen zorgen dat hij nooit iets te zien krijgt
en zwijgen

 

Meer

waar je loodzwaar zwemt
de schubben van een oud liedje
op je huid gestempeld
je hoofd dreinend onder de arm

wij willen dat je blijft drijven

het zicht is slecht
je wrijft de slierten familie uit je ogen
steekt een kaars aan
voor de verkeerde god
hij stuurt niemand

je ademt in
vult je longen met het slijm
van pestende kinderen
en ponykampen

wij dirigeren de paarden
op de oprijlaan
tot ze in koor roepen
dat je terug moet komen
jij zwaait buiten beeld

 


Saskia Stehouwer (Alkmaar, 10 januari 1975)

 

De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakour werd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Zie ook alle tags voor Mohammed Benzakour op dit blog.

Uit: De koning komt

“Ik open mijn ogen. Een vreemd, duf gevoel, alsof ik niet heb geslapen. Het is m’n eerste ochtend in Nador. De euforische opgewondenheid die ik van voorgaande jaren ken is afwezig. De ochtend kent diverse episodes, elk zijn eigen geluid. Auto’s en karren rijden met veel kabaal op en neer en toeteren vlak onder mijn raam. Metalen deuren slaan snoeihard dicht en klinken als een aritmische slagwerkbegeleiding overal doorheen. De werksters in het trappenhuis kakelen luidkeels, volstrekt onverschillig voor de nog slapende gasten. De galm verhindert dat ik ze goed versta, ze spreken Arabisch, soms vang ik een woordje Berbers op. Vroeger waren het uitsluitend Arabische vrouwtjes die hotelkamers boenden, ook in de Berberstreken. Een Berber sterft liever de hongerdood dan dat hij toelaat dat zijn vrouw of dochter hotelkamers boent. Kwestie van eer en goede naam. Het woord ‘hotel’ staat synoniem voor bier, hoererij, danspartijen, rectale uitspattingen, die dingen.
‘Zeg, wist je dat de vrouw van die en die in hotel daar en daar werkt?’
‘Ja, een slappe ploert.’
‘Nu ook nog zijn dochters en dan is het feest compleet.’
Maar tijden zijn veranderd. Armoe vermorzelt alle eer. Het pruimpje van een arme vrouw is haar laatste goudmijn. Ik herinner me een Berbers kamermeisje dat zonder kloppen binnenkwam en meteen de kamer begon te dweilen. Ik lag nog slaperig en halfnaakt op bed. Ze deed alsof ik er niet was, alsof ik gerust kon doorslapen zonder zich aan haar te storen. Toen ik haar opmerkzaam maakte op mijn aanwezigheid, mijn toestand, nam ze me met een spottende blik op. Toen zei ze doodkalm: ‘Als je wil dat ik ga, ga ik. Als je wil dat ik blijf, blijf ik.’ Het duurde kort, het moest snel, maar god wat was ze bedreven.
Een warme gloed trekt omhoog, ik krijg erge trek in zo’n Arabisch kamermeisje. Ik kan er zo een lokken, gewoon op de gang roepen dat ik een zeepje of een extra handdoek wil. Ik loop weinig risico, want tien tegen een dat deze kamermeisjes allang gedefloreerd zijn, want gescheiden of weduwe natuurlijk, dat scheelt een hoop gedonder. Ik moet er alleen voor waken dat de receptie niks in de gaten krijgt. Maar dan … spreekt een stem tot mij. ‘Dat brute beest in jou! Altijd weer dat verdomde brute beest!’ Bij Gods gebeente, ik moet m’n driften in toom houden. Ik pers m’n lippen samen en probeer aan iets anders te denken, aan rotte veldsla, beschimmeld brood, hondenstront. Per slot ben ik naar dit land gekomen voor een kardinale kwestie, een zaak van alles of niets, van geluk en ongeluk, van leven en dood. Daar passen geen kamermeisjes bij, nee, verre van, mijn lot staat op het spel, dat kun je gerust stellen, mijn lot hangt af van deze reis. Ik weiger nog langer de ontaarde zoon te zijn waarvoor men mij houdt. Ik wil de zoon zijn die mijn moeder en vader kunnen liefhebben. Een zoon die geslaagd is in het leven. Een zoon om trots op te zijn. Dit moet ik mezelf keer op keer inpeperen.”

 


Mohammed Benzakour (Nador, 10 januari 1972)

 

De Spaanse schrijver Antonio Muñoz Molina werd geboren op 10 januari 1956 in Úbeda in de provincie Jaén. Zie ook alle tags voor Antonio Muñoz Molina op dit blog.

Uit: Like a Fading Shadow (Vertaald door Camilo A. Ramirez)

“I awake inside his mind; frightened, disoriented from so much reading and researching. As if my eyes had opened in an unfamiliar room. Angst from the dream lingers. I had committed a heinous crime or was being pursued and condemned despite my innocence. Someone was pointing a gun at me and I could not run or defend myself. I could not move. Before thoughts can fully form, the secret novelist inside us all is already plotting stories. The room in shadows was concave and the ceiling low like a cave or basement or the skull that holds his brain, his feverish mind, exhausted from reading and solitary thinking, with all his memories, his physical features, the images of his life, his heart palpitations, the propensity to believe he had contracted a fatal disease, cancer, an angina, the routine of hiding and fleeing.
I woke up and for a moment I forgot where I was and I was like him, or he himself, because I was having a dream more his than mine. I was in shock that I could not recognize the room where I had fallen asleep just two hours earlier; was not able to remember the position of the bed in relation to the window and other furniture, or my location in a space that was suddenly unknown; I even struggled trying to remember what city I was in. This probably happened to him often, after sleeping in so many places while on the run, thirteen months and three weeks, five countries, fifteen cities, two continents, not to mention all the nights in different motels and boardinghouses, the nights curled, shivering against a tree, or under a bridge, or in the backseat of the car, or on a bus that smells of tobacco and plastic and arrives at the underground parking of a station at three in the morning, or that night he was so anxious, flying for the first time, paralyzed by fear, looking out through the small oval window into that dark abyss, the surface of the ocean shining like wet ink under the moonlight. (He would fly overnight once more, crossing the Atlantic in the opposite direction; this time in handcuffs and fetters; dozing off against the window, in a dream where the handcuffs transformed into vines and the weight of the fetters was the mud where his feet were sinking.)
* * *

My dream could have been his and, in any case, has everything to do with him, although he did not appear. I have spent too many hours immersed in his life, days on end since I arrived in Lisbon. It only takes a few seconds online to access the archives containing detailed accounts of almost everything he did, places he visited, crimes he committed, prisons where he was held, even the names of women who slept with him or shared a drink at a bar. I know the magazines and novels he read and the brand of salted crackers left open and half-eaten in a rented room in a boardinghouse in Atlanta where his name never made it to the register because the owner was too drunk to ask for it.”

 

 
Antonio Muñoz Molina (Úbeda, 10 januari 1956)
Cover

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Dennis Cooper werd geboren op 10 januari 1953 in Arcadia, Californië. Zie ook alle tags voor Dennis Cooper op dit blog.

Uit: Closer

“John, 18, hated his face. If his nose were smaller, his eyes a different brown, his bottom lip pouty ” As a kid he’d been punched in the mouth and looked great for a couple of weeks. Six years ago punk rock had focused his life. John liked the way punk romanticized death, and its fashions made pretty good camouflage. He dyed his hair blue-black, wore torn T-shirts, smeared his eyes with mascara, and stared at the floors of his school like they were movie screens. He’d never felt more comfortable with himself.
Nowadays punk bored his schoolmates. John stuck it out, but the taunts and cold shoulders were threatening to ruin his new confidence. One afternoon he hitchhiked home, grabbed a pencil and paper and wrote down his options. “Make enemies.” Trouble was, he’d always felt so indifferent toward people. “Therapy.” That might have meant he was hopeless. “Art.” On the strength of some doodles he’d done as a kid, and that his mother had raved about, he enrolled in a life drawing class.
John’s teacher was fairly impressed.
He announced to the class that the “work” was “unique” and compared it to “brilliant police sketches.” John knew this was only a guess but the attention was just what he needed, so he refused to confirm or deny any interpretation, no matter how stupid. It was the tactic his favorite bands had always used to stay hip. That did the trick. Students would crowd around him after school and kind of hint how they wouldn’t mind modeling when he had a moment.
He didn’t have time to draw everyone, but being picky meant choosing an artistic goal. John couldn’t. He didn’t know what he was doing. He wound up selecting the best-looking students because they were fun to deface, and pretty easy to bullshit. He’d just sort of casually say that maybe he was portraying how tortured they were behind their looks and they’d gasp at his scribbles like they were seeing God or a UFO.
One afternoon a sophomore named George Miles took a seat in John’s bedroom and tried not to blink. He’d looked cute, maybe even a little too cute, across the school cafeteria but one-on-one he twitched and trembled so much he made John think of a badly tuned hologram. John tried to draw but George was already ruined without his help. “I’ll take a Polaroid,” he thought, “in case I become a photographer.” Reaching for the camera, he happened to notice the bed. No film. “Listen, I’ve got another idea,” he said.”

 


Dennis Cooper (Arcadia, 10 januari 1953)
Cover

 

De Duitse dichteres en schrijfster Annette von Droste-Hülshoff werd op 10 januari 1797 op het slot Hülshoff in Westfalen geboren. Zie ook alle tags voor Annette von Droste-Hülshoff op dit blog.

 

Die Taxuswand

Ich stehe gern vor dir,
Du Fläche schwarz und rauh,
Du schartiges Visier
Vor meines Liebsten Brau,
Gern mag ich vor dir stehen,
Wie vor grundiertem Tuch,
Und drüber gleiten sehen
Den bleichen Krönungszug;

Als mein die Krone hier,
Von Händen die nun kalt;
Als man gesungen mir
In Weisen die nun alt;
Vorhang am Heiligtume,
Mein Paradiesestor,
Dahinter alles Blume,
Und alles Dorn davor.

Denn jenseits weiß ich sie,
Die grüne Gartenbank,
Wo ich das Leben früh
Mit glühen Lippen trank.
Als mich mein Haar umwallte
Noch golden wie ein Strahl,
Als noch mein Ruf erschallte,
Ein Hornstoß, durch das Tal.

Das zarte Efeureis,
So Liebe pflegte dort,
Sechs Schritte, – und ich weiß,
Ich weiß dann, daß es fort.
So will ich immer schleichen
Nur an dein dunkles Tuch,
Und achtzehn Jahre streichen
Aus meinem Lebensbuch

Du starrtest damals schon
So düster treu wie heut,
Du, unsrer Liebe Thron
Und Wächter manche Zeit;
Man sagt daß Schlaf, ein schlimmer,
Dir aus den Nadeln raucht, –
Ach, wacher war ich nimmer,
Als rings von dir umhaucht!

Nun aber bin ich matt,
Und möcht′ an deinem Saum
Vergleiten, wie ein Blatt
Geweht vom nächsten Baum;
Du lockst mich wie ein Hafen,
Wo alle Stürme stumm,
O, schlafen möcht′ ich, schlafen,
Bis meine Zeit herum!

 

Letzte Worte

Geliebte, wenn mein Geist geschieden,
So weint mir keine Träne nach;
Denn, wo ich weile, dort ist Frieden,
Dort leuchtet mir ein ewger Tag!

Wo aller Erdengram verschwunden,
Soll euer Bild mir nicht vergehn,
Und Linderung für eure Wunden,
Für euern Schmerz will ich erflehn.

Weht nächtlich seine Seraphsflügel
Der Friede übers Weltenreich,
So denkt nicht mehr an meinen Hügel,
Denn von den Sternen grüß ich Euch!

 


Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)
Portret door  Wilhelm Stiehl, 1820

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster Mies Bouhuys werd geboren op 10 januari 1927 in Weesp. Zie ook alle tags voor Mies Bouhuys op dit blog.

 

Avond

In een hoge groene kamer
-blauwe bloemen op t behang –
waar de wind nog héél lang
liedjes, overal vandaan,
zachtjes in je oren fluistert,
wie wil daar niet slapen gaan?

 

November

De regen klettert op het dak,
de wind blaast zijn bazuin,
geen bloem blijft heel in onze tuin,
geen blaadje aan zijn tak.

De berkeboom treurt op één been,
haar natte haren los,
net als Roodkapje in het bos
kijkt ze bang om zich heen.

Ze vraagt waar al die kindren zijn
die ze hier altijd zag
en die nu, als bij toverslag,
verdwenen zijn van ’t plein.

Het speeltuinpaard ligt op zijn zij,
de ijstent is op slot,
de wip verroest, de glijbaan bot.
De zomer is voorbij.

 


Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)

 

De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelen werd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.

Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms

“Toen de kleine Paul thuiskwam met een meisje met een dikke buik, raakten ze in paniek. Ze gaven mijn vader hoewel hij pas zeventien was de beschikking over zijn kindsdeel. Hij huurde een woning in een naburige stad, nam een baan aan als portier en sprak niet meer met mijn zussen tot de dag waarop mijn moeder werd begraven.
Mijn moeder was de jongste van zeven kinderen geweest.
Van haar eigen broers en zussen was er maar één op de begrafenis verschenen. Leonard. Haar vader, directeur van een instelling, wilde mijn vader niet ontmoeten zonder goede reden en haar halfzussen en halfbroers en haar moeder, de tweede vrouw van mijn opa en één jaar jonger dan haar oudste stiefzoon, mochten niet komen.
‘Dat had toch een pot koffie moeten schelen,’ zei mijn vader later.
‘En zeven broodjes kaas. Maar Leonard heeft die opgevreten.’
Oom Leonard was mijn moeders enige echte broer. Hij was een muzikaal genie.
‘Hij bespeelt ieder instrument waarmee je in een café mag komen,’ zei mijn vader. ‘En hij komt altijd zonder een naar buiten.’
Ik was te klein om veel te huilen, toen ik mijn moeder begraven zag worden. Ik miste haar pas ’s avonds toen mijn vader mij opeens instopte en niets, niets wist te vertellen.
Aan het graf waren een procuratiehouder van het textielbedrijf dat mijn vader ondertussen in dienst had genomen en een verpleegster in wier armen mijn onhandige vader mijn moeder had laten sterven na de geboorte van mijn dode zusje.
Maar de drie zussen van mijn vader stonden als pinguïns bij de kuil, netjes aflopend in grootte, zoals mijn vader later vertelde. Hij had een oog voor zulke dingen.
Ze zwegen toen ze zagen hoe vervuild ik was, ze zwegen toen mijn vader de koffiemaaltijd niet kon betalen, ze zwegen ook toen ze het huis zagen; de kamer met de drie rechte stoelen en het zijhok met een ijzeren kinderledikant en een armetierige twijfelaar die aan één kant nog bezaaid was met rozenblaadjes, want mijn moeder had daar opgebaard gelegen.
Ze betaalden de koffiemaaltijd, kochten nieuwe kleren voor mij en gordijnen voor de voorkant van het huis, zodat de buren veel verdriet van mijn vader hebben moeten missen.”

 


Harrie Geelen (Heerlen, 10 januari 1939)
Heerlen, Pancratiusplein

 

De Duitse dichter en schrijver Adrian Kasnitz werd geboren op 10 januari 1974 in Orneta, Polen. Zie ook alle tags voor Adrian Kasnitz op dit blog.

 

nachtfahrt, abblend

das licht in die ferne gerichtet
der scheibenwischer auf das nächste glas

das geräusch des wagens
der in einen anderen gang wechselt

weinkrämpfe am steuer
nach den lack zerschneidenden worten

im fond die erinnerung
an abschiedsrituale

kein haus auf der strecke
wo du jetzt noch ankommen könntest

kein dichtes haar / dein haar in strähnen
unberührt.

 

vormittägliches portrait

die augenpartie glänzend
auf den lippen ein lied (I should
be so lucky)

das heimliche weinen junger mütter
zwischen parkenden pkw

ein lachen des kindes im buggy
das die bedrohung aufschiebt.

 

 
Adrian Kasnitz (Ometa, 10 januari 1974)

 

De Canadese dichter en schrijver Sir Charles George Douglas Roberts werd geboren op 10 januari 1860 in Douglas / New Brunswick. Zie ook alle tags voor Charles G. D. Roberts op dit blog.

 

The Skater

My glad feet shod with the glittering steel
I was the god of the wingèd heel.

The hills in the far white sky were lost;
The world lay still in the wide white frost;

And the woods hung hushed in their long white dream
By the ghostly, glimmering, ice-blue stream.

Here was a pathway, smooth like glass,
Where I and the wandering wind might pass

To the far-off palaces, drifted deep,
Where Winter’s retinue rests in sleep.

I followed the lure, I fled like a bird,
Till the startled hollows awoke and heard

A spinning whisper, a sibilant twang,
As the stroke of the steel on the tense ice rang;

And the wandering wind was left behind
As faster, faster I followed my mind;

Till the blood sang high in my eager brain,
And the joy of my flight was almost pain.

The I stayed the rush of my eager speed
And silently went as a drifting seed, —

Slowly, furtively, till my eyes
Grew big with the awe of a dim surmise,

And the hair of my neck began to creep
At hearing the wilderness talk in sleep.

Shapes in the fir-gloom drifted near.
In the deep of my heart I heard my fear.

And I turned and fled, like a soul pursued,
From the white, inviolate solitude.

 


Charles G. D. Roberts (10 januari 1860 – 26 november 1943)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 10e januari ook mijn blog van 10 januari 2018 en ook mijn blog van 10 januari 2016 deel 2 en eveneens deel 3.

Bas Heijne, Wessel te Gussinklo, Benjamin Lebert, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky

De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.

Uit: Onbehagen

“Het bleef oppassen. Geen reden tot tevredenheid. Nooit denken dat het af was.
Maar al die kanttekeningen waren precies dát – oprechte waarschuwingen voor een ál te groot optimisme. Het deed aan de energie van dat optimisme weinig af. Zwartgalligheid werd uitgeleefd in de kunsten, niet in de maatschappij. Doodsdrift was iets persoonlijks, iets voor mensen, meestal jongeren, die tragisch over de rand van de samenleving vielen of zich heroïsch in de afgrond van hun eigen geest stortten.
Maar we wisten welke kant het met de geschiedenis zou op gaan. Of in ieder geval welke kant het zou móéten op gaan.
Mijn eigen mensbeeld raakte gaandeweg donkerder gekleurd. Mijn lievelingsschrijvers werden Fjodor Dostojevski, Joseph Conrad en, misschien verrassend, gezien zijn onterechte dweperige, nostalgische reputatie, Louis Couperus. Dit waren stuk voor stuk romanciers die een diep instinct hadden voor de mens die niet opgewassen was tegen zijn eigen beschaving, de mens die zijn eigen vernietigingsdrang kon maskeren met een hardnekkig vooruitgangsgeloof, de mens die, wanneer hij los kwam te staan van zijn eigen cultuur, ten prooi viel aan destructieve, beestachtige impulsen. In de jaren negentig vertaalde ik Conrads Heart of Darkness, die genadeloze afrekening met het blinde geloof in de menselijke vooruitgang.
Hoe verhielden die schrijvers zich tot het rooskleurige wereldbeeld van mijn jeugd? Waren dat ook slechts kanttekeningen bij het progressieve optimisme dat ik tijdens mijn jeugd met de paplepel kreeg ingegoten – of vormden ze er juist een pijnlijk schril contrast mee? Veroorzaakten ze niet een soort permanente, onoplosbare ambivalentie?
Ging de mens nog wel langer ergens naartoe, of was hij ertoe veroordeeld in kringetjes rond te draaien, in een eindeloze cyclus van streven en desillusie, opbouw en vernietiging, beschaving en barbarij? In hoeverre was een geloof in de idealen van de Verlichting te verenigen met de verzengende verlichtingskritiek van mijn favoriete auteurs?
Zeker was dat ik ervan doordrongen raakte dat de verlangens en emoties die het naoorlogse verlichtingsdenken in mijn jeugd permanent ongeldig had verklaard – nationalisme, groepsdenken, cultuur als een unieke, superieure bedding voor gemeenschapsgevoel – intussen steeds onverbloemder hun plaats in de samenleving terugeisten.”

 


Bas Heijne (Nijmegen, 9 januari 1960)

 

De Nederlandse schrijver Wessel te Gussinklo werd geboren in Utrecht op 9 januari 1941. Zie ook alle tags voor Wessel te Gussinklo op dit blog.

Uit: De Weergekeerde Bloem

“…plof, tjoek, tjoek, plof, en opnieuw een schok en daarna een paar meter verder rijden en weer met een ruk inhouden zodat ik er bijna af viel; daarna gedempte ploffende geluiden in de uitlaat en opnieuw stond de scooter stil en nu voorgoed. Van alles was hij voorzien deze Heinkel-motorscooter, het botsautomodel van op de kermis (met als motor, de startmotor van de Heinkel-bommenwerpers van Hitler, was mij verteld). Van alles voorzien: oranje richtingaanwijzers vóór en achter, door middel van een knopje op het stuur te bedienen, en een dashboard met snelheidsmeter, kilometerteller, maar geen benzinemeter. Onder de buddyseat zat een peilstok; weer vergeten te kijken, steeds opnieuw overkwam mij dat. Eén liter op veertig kilometer gebruikte dat ding, die machine; als op wind reed hij.
Ik had er wel aan gedacht de laatste dagen: toch even controleren of er nog genoeg benzine is. Maar ach… En verdomd weer opnieuw gestopt, afgeslagen halverwege deze laan; een laan met aan beide uiteinden parken, plantsoenen en zelf ook haast eerder een plantsoen met zijn gazons en bloemperken in het midden, en aan de rand wandelpaden omzoomd door hoge acaciabomen. Daar gestopt, of liever, daar gedwongen te stoppen met afgeslagen motor. De laan waar ik zojuist nog triomfantelijk, zelfs wat lachend en wijzend door gereden was – wat kon mij gebeuren. Boe roepen had ik nog net niet gedaan naar het nieuwe verschijnsel in deze deftige laan uitsluitend bewoond door artsen en hoogleraren en anders jonkheren: homo’s chic voortwandelend op de grindpaden, elegant leunend tegen bomen, voortglijdend tussen de donkere, avondlijke struikjes of verdwijnend in de bosschages van het belendende plantsoen aan de overzijde van een smalle asfaltweg.
Ik had gehoord van deze ontmoetingsplaats en was nu zelf gaan kijken. Tientallen homo’s – waar kwamen die zo plotseling vandaan. Natuurlijk kende ik homo’s – kennissen en verre familieleden – met trippelende pasjes en dunne stemmen gingen zij voort, steeds lachend en ook hun kleren; anderen wezen mij daarop.
Ja ik wist ervan. De keren dat ik liftte en de bestuurder een hand op mijn kruis wilde leggen. Maar even afweren of wat hoofdschudden en weigerend fronsen – minder eigenlijk – was steeds afdoende geweest. De oudere mannen op straat en hun blik die ik plotseling voelde, van geruime afstand naar mij kijkend tussen de anderen door – geen enkele aanleiding was er geweest juist naar mij te kijken; andere mensen, andere voorwerpen waren dichterbij, lagen meer voor de hand – het was of ze mij eruit lichtten, uit het scherm van zichtbaarheden dat hen omringde. Vasthoudend, aandachtig waren die blikken, meer dan zomaar naar iets kijken waar toevallig hun blik op viel, erlangs strijkend en dan weer iets anders. Nee, vasthoudend, oplettend, niet wegglijdend naar het volgende, maar of hun blik mij eruit lichtte, uit al dat gewemel, mij speciaal, alsof ik iets raars aanhad of vreemd liep, of iets anders – scheel, een gek hoofd, wat dan ook. Maar zo was het niet.”

 


Wessel te Gussinklo (Utrecht, 9 januari 1941)

 

De Duitse schrijver Benjamin Lebert werd geboren op 9 januari 1982 in Freiburg im Breisgau. Zie ook alle tags voor Benjamin Lebert op dit blog.

Uit: Die Dunkelheit zwischen den Sternen

„Die Sonne lügt. Genauso wie die Nacht. Die Nacht lügt, weil sie verbirgt, ohne ein Unterschlupf zu sein. Die Sonne lügt, weil sie alles herzeigt. Auch das, was gar nicht da ist.
Ich bin froh, wenn das Treffen mit dem Alten vorbei ist. Der Alte ist verschlagen und heckt immer etwas aus. Sein breiter Mund grinst, obwohl es nichts zu grinsen gibt. Er geht mit leisen Sohlen auf Wegen, auf denen er nichts zu suchen hat. Seine Hände nehmen viel und geben wenig. Seine Hände sind kräftig. Seine Hände zittern, wenn sie zuschlagen wollen.
Der Junge weicht mir nicht von der Seite. Der Junge, der Tarun heißt. Bleibt in meiner Nähe. Will unbedingt dabei sein. Der Junge hat den Alten noch nie gesehen, und ich verrate ihm auch nicht, was ich mit dem Alten zu tun habe. Das geht dich nichts an, sage ich. Einfach ein Mann, den ich treffen muss. Mehr nicht. Ich sage ihm, dass er zurückbleiben soll, wenn ich mit dem Alten rede. Dass der Alte nicht mitkriegen darf, dass er zu mir gehört. Weil er es sich sonst anders überlegen könnte. Und ich in Schwierigkeiten komme. Ich sage ihm, dass er nicht wissen darf, wie der Alte aussieht. Weil es nicht gut ist für ihn, wenn er es mit dem Alten zu tun bekommt. Weil es zu gefährlich ist für ihn.
Der Junge hat etwas Grünes an, das ein Brother von weither dagelassen hat. Etwas Grünes mit seltsamer Aufschrift. Ich mag die Sachen nicht, die die Menschen von weither dalassen. Alle bei uns im Haus finden sie schön. Ich finde nicht, dass sie schön sind. Sie sehen lieblos aus. Es macht keinen Unterschied, wer sie trägt. Und man hat dann so ein Gefühl, als wäre es egal, welcher Morgen kommt oder ob man zu den Göttern betet. Manchmal habe ich Angst, dass es wirklich egal ist. Dass wir eh verloren sind. Aber das darf man nicht denken. Man denkt es trotzdem. Unbeabsichtigt. Wenn die Nacht draußen weit ist wie eine schwarze Wüste, die den Hunden gehört, den Hunden und Gaunern. Und wir Kinder dicht an dicht in den Stockbetten liegen. Aber zeigen darf man es nicht, keinesfalls.
Rinki und Prakash dürfen zur Schule gehen. Sie dürfen die Schuluniform anziehen. Das Blau der Uniform ist schön. Die Faltenröcke der Mädchen leuchten schon von weitem, wenn sie nachmittags in Gruppen den Hügel heraufkommen. Helles Blau. Blaues Glück. Ich mag die Farbe Blau. Sie leuchtet in meinen Träumen.“

 


Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Nora Bossong werd geboren op 9 januari 1982 in Bremen. Zie ook alle tags voor Nora Bossong op dit blog.

 

Rolandslied

Und gingen wir durch meine Mutterstadt
fast lautlos, sprach er nichts, als bliebe es so
ungesagt und lag in diesem Sommertag
ein heißes Flüstern, gab uns kein Baum,
kein Tunnel Schatten, ließ meine Hand von
seiner Hüfte ab und fragte er mich nach
des Laudons Grab – ich weiß nicht, glaub,
er wollte nicht mehr weiter,
mein Vater.

 

Rattenfänger

Zwei Jungen traf ich
unterm Brückenbogen nachts,
die pinkelten den Pfosten an und
sagten, dass sie sieben seien
sagten, dass sie Läuse hätten.
Sie lachten über mich, als ich
es glauben wollte. Nichts zu holen
außer Läuse, verriet der Kleinere.
Er zeigte aufs Gebüsch und trat
mir auf den Spann. Ich hätt mich gern
in ihn verliebt, so billig war
in jener Nacht sonst nichts mehr
zu erleben. Der Große fragte, ob es stimmt,
dass auch das Tier allein
nicht sterben kann. Es war
zu spät für Jungen unter dieser Brücke.

 

 
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)

 

De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holman werd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holman op dit blog.

 

De heteluchtballon

Eindelijk brak de feestdag aan.
’s Morgens vroeg werd ik van huis gehaald.
Of ik maar even mee wou gaan.
Een krans, waarvoor veel was betaald

Hing om mijn dungeworden nek.
Men droeg mij door een vlak stuk land.
Honderden mensen stonden achter een hek,
Honderd anderen moesten aan de kant.

Als een kolossale tweede zon
Zag ik te midden van het veld
Een oranje heteluchtballon
Waarop mijn naam; ik was een held.

Een man met een grote hoge hoed
Gebood beleefd, maar zeer beslist
Men deed alles met grote spoed)
Dat ik moest liggen in een kist

Die onder de ballon verborgen was.
Snel klapte men het deksel dicht!
Men zorgde zelfs voor het warme gas;
Ik werd lichter nog dan vederlicht.

Slechts hoorde ik het ploffen
Der laatste zakken zand.
Hoog in de lucht verstond ik nog:
‘Nu pas is hij echt opgebrand.’

 

Mijn neefje

Ik heb een neef die reist de wereld rond
In ’n zelfgefabriceerde vliegmachiene.
(Twee houten vleugels wieken ‘m van de grond.
Verder verbruikt mijn neefje kerosine,
Die hem door ’n buis anaal wordt toegediend.
Tussen zijn tanden klemt hij een propeller.
Het geval heeft nimmer een prijs verdiend:
’t Miste een goede kilometerteller.)

Laatst was er paniek; neef bleek onvindbaar.
Men vermoedde dat hij was neergestort.
Maar tussen kannibalen en halfgaar,
Zag men hem engels walsen in een kort
Maar ongemeen aantrekkelijk tutuutje,
Ontworpen uit zijn tule parachuutje.

 


Theodor Holman (Amsterdam, 9 januari 1953)

 

De Noordierse schrijver en journalist Danny Morrison werd geboren op 9 januari 1953 in Belfast. Zie ook alle tags voor Danny Morrison op dit blog.

Uit: Then The Walls Came Down

“Sunday, 30th December

Well, we were spoilt on Christmas day – lots of food, lots of variety, but it was all institutional and suffered from an insipidness and lack of personal touch. Later, we watched ‘ET’ in the canteen and then had our party. Two lads painstakingly made party hats. I presented the ‘Mister and Mister’ competition, during which each contestant was tested for intimate knowledge of his cell mate whilst his mate sat in a far corner, wearing headphones blaring out pop music.
Some of the more harmless questions were: What is your partner’s greatest fear or phobia: (a) Spiders, (b) mice, or (c) getting Judge Carswell? How often does your cell-mate pray: (a) once a week, (b) once a day or (c) he’s never off his knees? How many IRA operations has he claimed to have been on: (a) none, (b) between 1 and 5, (c) more than 5 or (d) more than Martin Meehan? What was his reaction to the IRA ceasefire: (a) it should never have happened, (b) it should have lasted 7 days or (c) they should never have called off the last one? How many Christmas cards did he get: (a) between 1 and 30, (b) between 30 and 60, or (c) more than Pat – I love me, who do you love – Sheehan?
7.30 pm
I am not long back from the canteen and as I was coming out Dermot Carroll told me that on the 7 o’clock news there was a report of the Brits having shot dead a man and seriously wounded his brother at a checkpoint in South Armagh. So I wonder what all that is about. We’ll find out tomorrow.
Weather-wise you haven’t missed anything. Out in the yard this morning we crunched through a dusting of snow upon frost. A stormy cold wind was ripping the air apart and the starlings kept trying to find roosting spots on the disused chimney stack but broke up in disarray and went crashing through the air. Anto told us a funny story as we were walking. Years ago, around Christmas, he and three mates (labourers and an electrician) all went to the old Hunting Lodge after work. One of them bet the others that he could steal a stag trophy off the wall without being caught. They placed their bets. The aspiring thief went to the bar and asked for a couple of plastic carry-out bags. In two moves he had the stag’s head off the wall and under the table, and its antlers covered over with the bags. Then he put the head under his coat and they all walked out, caught a black taxi to Twinbrook and got out opposite the Hitchin Post where the two who lost the bet went to buy a real carry-out. When the two emerged from the bar there was a small crowd gathered behind their mates. Anto’s mate had removed the bags and stuck the stag’s head on a hedge, tied an electric wire around its neck like a rope and pretended to be struggling with it!”

 


Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953)

 

De Ierse schrijver Brian Friel werd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Friel op dit blog.

Uit: Dancing at Lughnasa: A Play

“CHRIS But you’d walk out on me again. You wouldn’t intend to but that’s what would happen because that’s your nature and you can’t help yourself.
GERRY Not this time, Chrissie. This time it will be –
CHRIS Don’t talk any more; no more words. Just dance me down the lane and then you’ll leave.
GERRY Believe me, Chrissie; this time the omens are terrific! The omens are unbelievable this time!

They dance off. After they have exited the music continues for a few seconds and then stops suddenly in mid-phrase. Maggie goes to the set, slaps it, turns it off. Kate moves away from the window.

KATE They’re away. Dancing.
MAGGIE Whatever’s wrong with it, that’s all it seems to last – a few minutes at a time. Something to do with the way it heats up.
KATE We probably won’t see Mr Evans for another year – until the humour suddenly takes him again. AGNES He has a Christian name.
KATE And in the meantime it’s Christina’s heart that gets crushed again. That’s what I mind. But what really infuriates me is that the creature has no sense of ordinary duty. Does he ever wonder how she clothes and feeds Michael? Does he ask her? Does he care?

Agnes rises and goes to the back door.

AGNES Going out to get my head cleared. Bit of a headache all day.
KATE Seems to me the beasts of the field have more concern for their young than that creature has. Agnes Do you ever listen to yourself, Kate? You are such a damned righteous bitch! And his name is Gerry! – Gerry! -Gerry! (Now on the point of tears, she runs off.)”

 

 
Brian Friel (9 januari 1929 – 2 oktober 2015)
Scene uit een opvoering in Keswick, 2014

 

De Franse schrijfster Simone de Beauvoir werd geboren op 9 januari 1908 in Parijs. Zie ook alle tags voor Simone de Beauvoir op dit blog.

Uit: Tous les hommes sont mortels

– C’est un homme très extraordinaire, dit-elle.
– C’est un fou, dit Roger.
– Non. C’est plus curieux. Il vient de m’apprendre qu’il est immortel.
Elle les examina avec mépris; ils avaient l’air stupide.
– Immortel ? dit Annie.
– Il est né au XIIIème siècle, dit Régine d’une voix impartiale. En 1848, il s’est endormi dans un bois et y est resté soixante ans, ensuite il a passé trente ans dans un asile.
– Cesse ce jeu, dit Roger.
– Pourquoi ne serait-il pas immortel ? demanda-t-elle avec défi. Ça ne me semble pas un plus grand miracle que de naître et de mourir.
– Oh ! je t’en prie, dit Roger.
– Et même s’il n’est pas immortel, il se croit immortel.
– C’est un classique délire de grandeur, dit Roger. Ça n’est pas plus intéressant qu’un homme qui se croit Charlemagne.
– Qui te dit qu’un homme qui se croit Charlemagne n’est pas intéressant ? dit Régine.
Brusquement la colère lui monta au visage.
– Croyez-vous que vous êtes si intéressants, vous deux ?
– Vous n’êtes pas polie, dit Annie d’un ton vexé.
– Et vous voudriez que je vous ressemble, dit Régine. Et je me suis mise à vous ressembler !
Elle se leva, marcha vers sa chambre, et claqua la porte derrière elle. « Je leur ressemble », dit-elle avec fureur. Petits hommes. Petites vies.

 


Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
Cover

 

De Duitse dichter, schrijver, columnist en journalist Kurt Tucholsky werd geboren in Berlijn op 9 januari 1890. Zie ook alle tags voor Kurt Tucholsky op dit blog.

 

An das Baby

Alle stehn um dich herum:
Fotograf und Mutti
und ein Kasten, schwarz und stumm,
Felix, Tante Putti…
Sie wackeln mit dem Schlüsselbund,
fröhlich quietscht ein Gummihund.
“Baby, lach mal!” ruft Mama.
“Guck”, ruft Tante, “eiala!”
Aber du, mein kleiner Mann,
siehst dir die Gesellschaft an…
Na, und dann – was meinste?
Weinste.
Später stehn um dich herum
Vaterland und Fahnen;
Kirche, Ministerium,
Welsche und Germanen.
Jeder stiert nur unverwandt
auf das eigne kleine Land.
Jeder kräht auf seinem Mist,
weiß genau, was Wahrheit ist.
Aber du, mein guter Mann,
siehst dir die Gesellschaft an…
Na, und dann – was machste?
Lachste.

 

Kritik

Da oben spielen sie ein schweres Drama
mit Weltanschauung, Kampf von Herz und Pflicht:
Susannen attackiert ein ganz infama
Patron und läßt sie nicht.

Ich sitze im Parkett und zück den Faber
und schreibe auf, ob alles richtig sei;
Exposition, geschürzter Knoten – aber
ich denk mir nichts dabei.

Mein Herz weilt fromm bei jenem lieben Kinde,
das lächelnd eine Kindermagd agiert:
ich streichle ihr im Geiste sehr gelinde,
was sie so lieblich ziert.

Nun sieh mal einer diese süßen Pfoten,
dies Seidenhaar mit einem Häubchen drauf –
es gibt da sicher manch geschürzten Knoten:
ich löst’ ihn gerne auf.

Wer sagte da, daß ich nicht sachlich bliebe?
(Nu sieh mal einer dieses schlanke Bein!)
Begeisterung, Freude am Beruf und “Liebe” -:
So soll es sein!

 


Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935)
Cover biografie

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 9e januari ook mijn blog van 9 januari 2016 deel 2 en eveneens deel 3.

Chaim Nachman Bialik

De Hebreeuws dichter, schrijver, vertaler en redacteur, Chajiem (ook Chaim of Chaïm) Nachman Bialik werd geboren in Radi, nabij Zjytomyr, Oekraïne op 9 januari 1873. Hij is een van de invloedrijkste Hebreeuwse dichters en wordt in Israël algemeen beschouwd als de nationale dichter, alhoewel hij 14 jaar voor de oprichting van de staat is gestorven. Het meest centrale thema in Bialiks poëzie was het verscheurd zijn tussen de religie en Verlichting. Behalve over dit thema (bijvoorbeeld in Lawadi, ‘alleen’) schreef hij over gevarieerde onderwerpen, zoals de pogroms op joden (Al Haschieta, ‘over de slachting’) en de liefde, soms op het pornografische af (Rak Kav Sjemesj Echad, ‘slechts één zonnestraal’) en gedichten voor de jeugd. Zijn bekendste gedicht is wellicht Hachnasini tachat knafeeg, ‘neem mij onder je vleugels’. Voorts is hij schrijver, redacteur en vertaler van vele boeken en medeoprichter van de Israëlische uitgeverij Dvir. Bialik publiceerde in de periode 1899-1915 twintig van zijn gedichten in het Jiddisch in verschillende Jiddische periodieken in Rusland. Zijn gedichten worden vaak beschouwd als de beste van de moderne Jiddische poëzie van die tijd. Hij was een bijzonder populaire figuur in de joodse gemeenschap van het toenmalig Brits mandaatgebied Palestina (sinds 1924). Hij overleed in Wenen, na een mislukte operatie aan prostaatkanker. Veel van zijn gedichten zijn door componisten op muziek gezet (rock, pop en klassiek). Zijn huis in Tel Aviv, het speciaal voor hem gebouwde ‘Bialikhuis’, is tegenwoordig een museum en cultureel centrum.

The Old Acacia Tree

Neither daylight nor the darkness
See how silently I wander.
Not on mountain, nor in valley,
Does an old acacia ponder.

The acacia solves all mysteries,
Tells my fortune while I tarry.
I shall ask the tree to tell me
Whom O whom, am I to marry?

Where will he be from, O Acacia,
Is it Poland, Lithuania?
Will he come with a horse and a carriage
Or with staff and sack will he appear?

And what presents will be bring me –
Necklace of pearls and coral flower?
Tell me, will he be fair or dark-haired?
Still unmarried or a widower?

If he’s old, my dear Acacia,
I won’t have him, please don’t try me.
I’ll tell my father; you may slay me,
But to an old man do not tie me!

At his feet I’ll fall and with tears I’ll cry;
To an old man do not tie me.

 

A Twig Alighted

A twig alighted on a fence and dozed;
So do I sleep.
The fruit fell and what have I to do with my trunk,
What with my branch?
The fruit fell, the flower is already forgotten,
The leaves survive.
One day the storm will rage, they will drop.
To the ground, dead.
Afterwards, the nights of dread go on,
No rest or sleep for me,
Alone I thrash about in the dark, smashing
My head against my wall.
And again spring blossoms,
And alone I hang from my trunk
A bare shoot, without bud or flower,
Without fruit or leaf.

Chaim Nachman Bialik (9 januari 1873 – 4 juli 1934)


Juan Marsé, Claudia Grehn, Waldtraut Lewin, Leonardo Sciascia, Alfred Tomlinson, Gaston Miron, Vasyl Stus, Wilkie Collins, Béla Zsolt

De Catalaanse schrijver Juan Marsé werd geboren op 8 januari 1933 in Barcelona. Zie ook alle tags voor Juan Marsé op mijn blog.

Uit: Detektivgeschichte (Vertaald door Alexander en Michael Fidora)

„An den hellen Tagen reicht die Sicht von den oberen Stadtteilen, von dieser Straße, die sich gegen den Hügel aufbäumt, als wolle sie sich im Mittelmeer betrachten, weit aufs Meer hinaus, und das Herz täuscht sich: das schlafende Viertel ist ein Ausblick über einem Traum, der nicht vergeht. Manchmal aber, jenseits des Hafens und seiner Wellenbrecher, jenseits des weißen Schaumes der Kähne, der die Küste säumt, am Heck der Frachtschiffe, die am Horizont auf Anker zu liegen scheinen, und auf dem rostigen Vorschiff der großen Öltanker, die nach Süden steuern, manchmal haben wir die silbernen Ringe funkeln sehen in den Ohren der über die Reling gebeugten Seemänner, sahen wir die auf ihre Bronzebrüste tätowierten Sirenen und die vom Pfeil durchbohrten Herzen unter einem Frauennamen; natürlich nur wenn man sehr darauf achtet, wenn man wirklich sehen will, wonach man schaut, und sich nicht von der Sonne blenden lässt. Aber an den grauen Tagen verliert sich der Blick in einem Dunst aus Nebeln und flachen Rauchschwaden, die das Labyrinth der Stadtviertel Horta und La Salud verpesten, und vermag nicht weiter vorzudringen. Die Stadt streckt sich gespenstisch und grau nieder, wie ein schlammiger Tümpel, ein totes Gewässer. Es war einer dieser schlechten Tage, verregnet und mit eisigen Windböen, als wir uns im Auto für einen besonderen Auftrag trafen. Im Fenster sahen wir eine Möwe, die verirrt durch den Regenwind segelte. Ab und zu hob der Wind an, und der Regen schien dann in der Luft zu hängen, still geneigt. Dann ließ sich die Möwe im Sturzflug auf uns fallen, streifte mit ihrem äschernen Flügel die matte Windschutzscheibe des Lincoln, und bevor sie den Flug wieder aufnahm, starrte sie uns schief mit ihrem Bleiauge an.
“Ein Höllentag”, sagte Marés hinterm Steuer und lud zu rauchen ein. “Haltet die Augen offen.”
Er sprach mit seiner Bauchrednerstimme, ohne die Lippen zu bewegen. Und wie im Traum, durch den blausten und durchsichtigsten Rauch, den eine ekelhafte Zigarette in ekelhaften Jahren je abgegeben hatte, sahen wir durch das offene Gelände eine Frau auf uns zukommen, mit einer grauen Baskenmütze und hellem Mantel, sehr blass und sehr hübsch und verheult. Es war ein Samstag Nachmittag im April, der wie November war. Juanito Marés musterte David und Jaime auf dem Rücksitz, danach mich. Als er mir den Ellbogen in die Rippen stieß, war mir klar, dass er mich ausgewählt hatte:
“Schöne Beine”, sagte er, während er die Frau anschaute.
“Ja, Chef.”
“Gefallen sie dir?”
“Und ob, Chef.”
“Dann verlier sie nicht aus den Augen.”
Er kniff seine Katzenaugen zusammen und zog ein Gesicht wie der alte, listige Barry Fitzgerald, der in Die nackte Stadt dem Detektiv [sabueso] befiehlt, das Mädchen zu verfolgen. Er brummte noch:
“Los, sie gehört dir.”

 

 
Juan Marsé (Barcelona, 8 januari 1933)

 

De Duitse (toneel)schrijfster Claudia Grehn werd geboren op 8 januari 1982 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Claudia Grehn op dit blog.

Uit: Reicht es nicht zu sagen ich will leben

„JÜRGEN Sie schulden uns was, nicht wir Ihnen, Sie können Samstag noch kommen, oder wir ziehens vom nächsten Lohn ab, wie sie wollen.
GEORG Ich arbeite diese Minusstunden auch noch ab. Aber nicht mehr an diesem Telefon sondern in der Montage. Ich will zurück in die Montage.
Wissen Sie, was ich gelernt habe?
JÜRGEN Das ist zurzeit nicht relevant. Es geht hier um ein komplexes Netz von/
GEORG Ich weiß, ich habe die Leitungen hier verlegt. Ohne mich könnten sie hier nicht mal ihr Handy aufladen. Seit 1975 in diesem Betrieb.
JÜRGEN Seit 1975- Wenn Sie genug von diesem Unternehmen haben / Wir leben in einem Wohlfahrtsstaat. Sie sind frei. Das Geld kommt auch, wenn Sie nichts mehr tun.
GEORG Ich bring mich nicht um. Ich bleibe hier sitzen bis ich meinen Job wiederhabe.
JÜRGEN Jeden morgen, wenn ich zur Arbeit fahre, sehe ich die Türkinnen zu Fuß zur Fabrik gehen/ und abends machen die noch den Haushalt, werden weiter herumbefohlen, die wären froh, könnten sie sich mal hinsetzen und nichts tun.
Da ist er gegangen. Ich habe ihn nicht wieder gesehen. Du kannst ein Einzugsverfahren einleiten, Bert.
BRIETZ Jürgen, wie kommt es dass wir in dem ganzen Jahr hier keine Steuern gezahlt haben?
JÜRGEN Angestellte. Bekloppte. Kannst froh sein hast du mit denen bisher nichts zu tun gehabt.“

 

 
Claudia Grehn (Wiesbaden, 8 januari 1982)

 

De Duitse schrijfster Waldtraut Lewin werd geboren op 8 januari 1937 in Wernigerode. Zie ook alle tags voor Waldtraut Lewin op dit blog.

Uit: Goethe

„Und dann: «Ich werde meinen Eheherrn bewegen, anlässlich dieses Vorfalls, einen Geburtshelfer für die Armen zu bestellen und die Wehmütter besser unterrichten zu lassen. Sodass denn doch ein Segen entsteht aus dem, was heute beinah zu einer Katastrophe wurde.« — Es gibt viele Zeugnisse über diese Geburt, vor allem die Erzählungen Elisabeths selber, als sie dann eine alte Frau war und eine junge, in ihren großen Sohn verliebte Frau sie nach allen Einzelheiten aus dem Leben Wolfgangs ausfragte. Wer die junge Frau war? — Das hören wir später… Elisabeth jedenfalls hatte ein gutes Gedächtnis. Sogar dass die Vorhänge ihres Wochenbettes blau gewürfelt waren, wusste sie noch — man hat später anhand ihrer Haushaltsbücher nachweisen können, dass dieser Stoff tatsächlich gekauft worden war. So also hat sich die Geburt Johann Wolfgang von Goethes mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit abgespielt. Schwerer Sauerstoffmangel in der letzten Phase der Geburt hatte zu der Blaufärbung des Säuglings geführt. Häufig sind mit diesem Befund, falls das Kind überlebt, Hirnschäden verbunden. Da bedurfte es wahrhaftig einer glücklichen Planetenkonstellation! Das Kind war gesund — doch es hing am seidenen Faden, und der Junge wäre bei der Geburt gestorben. Es hätte nie einen Goethe gegeben. Und hier sollten wir auch gleich etwas klären: Die so oft bemühte Geschichte von Goethe als einem Ausbund an geistiger und körperlicher Gesundheit — sie ist eine Legende. Der größte Dichter Deutschlands war häufig schwer leidend, hatte Krankheiten, die die Wissenschaft heute als «psychosomatisch« bezeichnet — und er hatte Zeit seines Lebens Angst vor Tod und Sterben, blieb Begräbnissen fern, kümmerte sich nicht um schwer kranke Freunde und Angehörige. Herzlos? Oder vielleicht ein im Unterbewussten verankertes Erlebnis — das Erlebnis, sozusagen im Moment der Geburt «dem Tod von der Schippe gesprungen« zu sein? Wir können es nur vermuten. Über andere Dinge wissen wir dafür umso genauer Bescheid. Denn im hohen Alter hat sich der Dichter die Mühe gemacht, seine Lebenserinnerungen aufzuschreiben. Der Titel dieses Buches heißt «Dichtung und Wahrheit«, und es sind viele Vermutungen darüber angestellt worden, in welchem Anteil sich nun die Dichtung, beziehungsweise das Ausgedachte, zur Wahrheit befindet. Keiner weiß es so genau. Und Goethe? Was wusste er noch wirklich, als Mann von fünfzig Jahren? Wie genau sind überhaupt Erinnerungen? Vieles erfuhr er von seiner Mutter selbst. Es hat keinen Sinn, darüber zu spekulieren. Halten wir uns an das, was als Fakten gilt. Und was ist nun mit diesem Horoskop, das zu Beginn dieses Buches über Johann Wolfgang steht? Wir Heutigen neigen ja zu der Ansicht, Horoskope als etwas für abergläubische Gemüter und ängstlich in die Zukunft blickende Schwächlinge anzusehen.“

 

 
Waldtraut Lewin (8 januari 1937 – 20 mei 2017)

 

De Italiaanse schrijver en politicus Leonardo Sciascia werd geboren in Racalmuto, Agrigento op 8 januari 1921. Zie ook alle tags voor Leonardo Sciascia op dit blog.

Uit: Der Tag der Eule (Il giorno della civetta, vertaald door Arianna Giachi)

„Der Autobus sollte gerade losfahren. Er brummte und ratterte; einige Male heulte der Motor auf. Schweigend lag der Platz im Grau der Morgendämmerung. Nebelschwaden hingen um die Türme der Pfarrkirche. Nur der Autobus brummte. Dazu, flehend und spöttisch, die Stimme des Ölkuchenverkäufers: »Ölkuchen, heiße Ölkuchen.« Der Schaffner schloß die Wagentür. Mit einem scheppernden Geräusch setzte der Autobus sich in Bewegung. Der letzte Blick des Schaffners fiel auf den dunkelgekleideten Mann, der herbeirannte. »Einen Augenblick«, sagte der Schaffner zu dem Fahrer und öffnete noch während des Fahrens die Wagentür. Da knallten zwei Schüsse. Der Dunkelgekleidete, der gerade auf das Trittbrett springen wollte, schwebte einen Augenblick lang in der Luft, als ziehe eine unsichtbare Hand ihn empor. Die Mappe entglitt seiner Hand. Langsam sank er über ihr zusammen.
Der Schaffner fluchte. Sein Gesicht war schwefelfarben geworden. Er zitterte. Der Ölkuchenverkäufer, der drei Meter von dem Gestürzten entfernt stand, zog sich im Krebsgang Richtung Kirchentür zurück. Im Autobus rührte sich niemand. Der Fahrer war wie versteinert, die Rechte an der Handbremse, die Linke auf dem Lenkrad. Der Schaffner betrachtete alle diese Gesichter, die blicklos waren wie die Gesichter von Blinden. »Den haben sie umgebracht«, sagte er, setzte seine Mütze ab und begann sich heftig mit der Hand durch die Haare zu fahren. Dabei fluchte er noch immer.
»Die Carabinieri«, sagte der Fahrer, »wir müssen die Carabinieri holen.«
Er stand auf und öffnete die Wagentür. »Ich gehe«, sagte er zum Schaffner.
Der Schaffner schaute auf den Toten und dann auf die Fahrgäste. Im Autobus saßen auch Frauen, alte Frauen, die jeden Morgen schwere, weiße Leinensäcke bei sich hatten und Körbe voller Eier. Ihren Röcken entströmte der Geruch von Steinklee, Mist und verbranntem Holz. Gewöhnlich schimpften und zeterten sie. Jetzt waren sie stumm. Jahrhundertealtes Schweigen schien auf ihren Gesichtern eingegraben.
»Wer ist das?« fragte der Schaffner und deutete auf den Toten.
Niemand antwortete. Der Schaffner fluchte. Er war bei den Fahrgästen dieser Buslinie für sein Fluchen bekannt. Er fluchte mit Hingabe. Man hatte ihm schon mit Entlassung gedroht. Denn mit seiner üblen Angewohnheit, dauernd zu fluchen, ging er soweit, daß er keine Rücksicht auf die Anwesenheit von Geistlichen und Nonnen im Autobus nahm. Er stammte aus der Provinz Syrakus und hatte mit Mordfällen nur wenig Erfahrung. Eine dumme Provinz, die Provinz Syrakus.”

 


Leonardo Sciascia (8 januari 1921 – 20 november 1989)
Scene uit de film “Il giorno della civetta” (1968) met Claudia Cardinale en Franco Nero

 

De Engelse dichter, vertaler en graficus Alfred Charles Tomlinson werd geboren op 8 januari 1927 in Stoke-on-Trent, Staffordshire. Zie ook alle tags voor Alfred Tomlinson op dit blog.

 

Chinchon

Trees in this landscape
signal the presence of a river.
A side road leads us on—
parched grass, a rock horizon—
and winds us towards
a town watched over by
the blind eyes of a ruined castle:
This is Chinchon.
December a week away,
the place is half-deserted.
The square that can be converted
into a bullring or a theater
awaits the arrival of actors
to perform the piece by Lope de Vega
promised on the playbills.
We sit in the bar of the parador
in the midst of a floral display
on blue tiles, over a drink
that creates a circle of warmth
in the growing chill
and is also called Chinchon.
Aniseed. Anise is
what these dry fields feed,
with its yellowish-white small flowers
and licorice-flavored seed:
we are drinking the distillation
of Spain—a certain pungency
which is not unsweet, like the heat
and tang in the Spanish aspirate.
The sky looks down on our departure
through each one of the blind eyes
of the castle. The car
is a lost beetle in the vast
spreading amplitude of Castile
expanding around us. Snowflakes
over the far Guadarrama
feel for the mountain spine
that reaches to the heights like a line
of surf suddenly breaking on the peaks. Below,
burning stubble in the fields
is turning the twilight blue
and losing the thread of the road we are on,
Chinchón lamplit behind us, Chinchón gone.

 

 
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)

 

De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.

 

La marche à l’amour (Fragment)

mon courage est un sapin toujours vert
et j’ai du chiendent d’achigan plein l’âme
tu es belle de tout l’avenir épargné
d’une frêle beauté soleilleuse contre l’ombre
ouvre-moi tes bras que j’entre au port
et mon corps d’amoureux viendra rouler
sur les talus du mont Royal
orignal, quand tu brames orignal
coule-moi dans ta plainte osseuse
fais-moi passer tout cabré tout empanaché
dans ton appel et ta détermination

Montréal est grand comme un désordre universel
tu es assise quelque part avec l’ombre et ton coeur
ton regard vient luire sur le sommeil des colombes
fille dont le visage est ma route aux réverbères
quand je plonge dans les nuits de sources
si jamais je te rencontre fille
après les femmes de la soif glacée
je pleurerai te consolerai
de tes jours sans pluies et sans quenouilles
des circonstances de l’amour dénoué
j’allumerai chez toi les phares de la douceur
nous nous reposerons dans la lumière
de toutes les mers en fleurs de manne
puis je jetterai dans ton corps le vent de mon sang
tu seras heureuse fille heureuse
d’être la femme que tu es dans mes bras
le monde entier sera changé en toi et moi

la marche à l’amour s’ébruite en un voilier
de pas voletant par les lacs de portage
mes absolus poings
ah violence de délices et d’aval
j’aime
que j’aime
que tu t’avances
ma ravie
frileuse aux pieds nus sur les frimas de l’aube
par ce temps profus d’épilobes en beauté

 

 
Gaston Miron (8 januari 1928 – 14 december 1996)

 

De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stus werd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stus op dit blog.

 

The stinging winds relentlessly pervade

The stinging winds relentlessly pervade
this embrasure of fulfillment.
Your naked voice, like a painful injection, is thrust
into this whistling December noise.
And wait awhile! And waiting is unbearable!
And one more spring that splashes like a wave,
one more oar-stroke and our black raft
will beach itself. And there — the devil take it —
and there — go on, reproach or curse at will.

I think that I do not live,
and the other one lives in the world for me
in my likeness. No eyes, no ears,
no hands, no feet or mouth. Indifferent in your body and, bit of pain,
and I live in darkness and twilight frozen
I myself, there, in terrible pain.

 

Vertaald door Matthew Raphael Johnson

 

 
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985)
Monument in Kiev

 

De Britse schrijver Wilkie Collins werd geboren in Londen op 8 januari 1824. Zie ook alle tags voor Wilkie Collins op dit blog.

Uit: The Woman in White

“It was the last day of July. The long hot summer was drawing to a close; and we, the weary pilgrims of the London pavement, were beginning to think of the cloud-shadows on the corn-fields, and the autumn breezes on the sea-shore.
For my own poor part, the fading summer left me out of health, out of spirits, and, if the truth must be told, out of money as well. During the past year I had not managed my professional resources as carefully as usual; and my extravagance now limited me to the prospect of spending the autumn economically between my mother’s cottage at Hampstead and my own chambers in town.
The evening, I remember, was still and cloudy; the London air was at its heaviest; the distant hum of the street-traffic was at its faintest; the small pulse of the life within me, and the great heart of the city around me, seemed to be sinking in unison, languidly and more languidly, with the sinking sun. I roused myself from the book which I was dreaming over rather than reading, and left my chambers to meet the cool night air in the suburbs. It was one of the two evenings in every week which I was accustomed to spend with my mother and my sister. So I turned my steps northward in the direction of Hampstead.
Events which I have yet to relate make it necessary to mention in this place that my father had been dead some years at the period of which I am now writing; and that my sister Sarah and I were the sole survivors of a family of five children. My father was a drawing-master before me. His exertions had made him highly successful in his profession; and his affectionate anxiety to provide for the future of those who were dependent on his labours had impelled him, from the time of his marriage, to devote to the insuring of his life a much larger portion of his income than most men consider it necessary to set aside for that purpose. Thanks to his admirable prudence and self-denial my mother and sister were left, after his death, as independent of the world as they had been during his lifetime. I succeeded to his connection, and had every reason to feel grateful for the prospect that awaited me at my starting in life.
The quiet twilight was still trembling on the topmost ridges of the heath; and the view of London below me had sunk into a black gulf in the shadow of the cloudy night, when I stood before the gate of my mother’s cottage. I had hardly rung the bell before the house door was opened violently; my worthy Italian friend, Professor Pesca, appeared in the servant’s place; and darted out joyously to receive me, with a shrill foreign parody on an English cheer.
On his own account, and, I must be allowed to add, on mine also, the Professor merits the honour of a formal introduction. Accident has made him the starting-point of the strange family story which it is the purpose of these pages to unfold.”

 

 
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889)
Cover

 

De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook alle tags voor Béla Zsolt op dit blog.

Uit: Nine Suitcases (Vertaald door Ladislaus Lob)

“The engine struggled on, and silence reigned in the compart-ment. The travelers went to sleep, or at least tried to catch forty winks. Our gendarme must have been extremely tired by the huge task he had recently accomplished, for he was sound asleep, judg-ing by the even jounce of his head back and forth. Now that his head was bare of the feathered hat and chinstrap, and his jauntily twirled mustache hung limp and ruffled, the sleeping gendarme’s harsh, martial features somewhat deflated: he had the impassive, expressionless peasant face of a hired hand who fell asleep on a haywagon bumping along on the road — the oxen would know the way home by themselves. There he sat facing me, his warm breath brushing my face as he dreamed, smacking his lips like a child. And to think of the acts this man had committed in front ofmy eyes! — or rather: what had they turned this dumb, slumbering, harmless-looking peasant into? My earlier tipsiness must still have been play-ing games with me, for I almost woke him up to tell him off, in the following way: `Listen here, homeboy, you’re from Gyor county, I from Koma-r= — we’re neighbors and practically the same age. We could have gone to the same elementary school, or hung out together waiting for the Vienna steamer at the landing stage by the Danube where we swam naked. So tell me, fellow countryman, what did you do to my poor old mother? Have you gone stark raving mad? Didn’t I, as soon as I came of age, take your side, the cause of the poor people? Didn’t I insist, even as a kid, that the lands belonging to the count of Oszony, the baron of Herkaly, and the Jew who owned Bela-puszta should be divided up among you poor people?’ Yes indeed, I was on the verge of yanking the gendarme’s shirt to wake him, when Mrs. Szabo must have sensed something, for she took my hand and squeezed it in a warning fashion. All right, all right, I thought. I won’t wake him this time. But it had hurt more than words can tell that it was precisely peasants like this one, and other loudmouth ‘little men’ of his kind, who had bloodied their hands and finished us off! The very ones for whom I had fought all my life, much more than I had for the hapless Jews! In the Ukraine, on forced labor service, whenever the officers had tormented me, it left me emotionally uninvolved. All right, they were my enemies, and I was theirs; ever since I had attained the age of reason, I had been fighting these oafish, good-for-nothing bour-geois, who, prisoners of their own ignorance and limited horizons, as if vacuum-sealed, had always considered themselves the clev-erest and most special people on earth. All they needed was the racist ideology borrowed from the Germans. But all those articles I had written were on behalf of the ‘little men’ — my proletarians and peasants — although I was well aware that most of them, impover-ished and uneducated, were selfish and cold. And yet, whenever one of them, a ‘prole’ or peasant, mistreated me in forced labor, it made me feel that my entire life, all my work, had been ludicrous. In nineteen months I met only one individual who was grateful to me, the journalist fighting for his interests.”

 


Béla Zsolt (8 januari 1895 – 6 februari 1949)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 8e januari ook mijn blog van 8 januari 2018 en ook mijn blog van 8 januari 2017 deel 2.

Frans Kellendonk, Reginald Gibbons, Dionne Brand, Sofi Oksanen, Henk van Zuiden, Shobhaa Dé, Marie Desplechin, Nicholson Baker, Chester Kallman

De Nederlandse schrijver en vertaler Frans Kellendonk werd geboren in Nijmegen op 7 januari 1951. Zie ook alle tags voor Frans Kellendonk op dit blog.

Uit: De brieven

“Aan Johan Polak, 12 januari 1981
Beste Johan,
Bijgaand mijn verhaal ter ondersteuning van de subsidieaanvraag voor de uitgave van Henry James. Er staat, dacht ik, genoeg in — in elk geval zoveel als ik verzinnen kon zonder al te veel in details te treden. Het hopen is nu op een gunstige beslissing.
Vriendelijke groeten, ook aan Rik.
Frans Kellendonk

Ps Is er al overleg met Meulenhoff geweest over een evt. gezamenlijke uitgave van het boek? Ik wil zelf ook wel met Laurens gaan praten.

Appendix
Uitgeverij Polak & Van Gennep heeft het plan opgevat om een bundel te publiceren met de belangrijkste verhalen van Henry James. De Amerikaanse schrijver Henry James (1843-1916) wordt gerekend tot de grootste auteurs van de wereldliteratuur, maar in Nederland is hij tot op vandaag nagenoeg onbekend. Tientallen jaren geleden al zijn er vertalingen verschenen van The Aspern Papers’ (Een dichterlijke nalatenschap bij de Wereldbibliotheek), ‘The Turn of the Screw’ (In de greep, Salamanderreeks) en, meer recent, van de korte roman What Maisie Knew (Wat Maisie wist, in de reeks Prima Klassieken). Deze vertalingen kunnen niet eens adequaat genoemd worden en hebben nauwelijks iets bijgedragen tot een grotere bekendheid van het Nederlandse lezerspubliek met het werk van Henry James.
De voorgenomen bundel zal verhalen bevatten uit alle fasen van James’ schrijverschap en alle belangrijke thema’s van zijn romans zullen erin aan de orde komen. ‘Daisy Miller’ (1878) behandelt het ’transatlantische’ thema, dat James later op groter schaal heeft uitgewerkt in de roman The Portrait of a Lady: de ondergang van een puriteins, romantisch Amerikaans meisje in een corrupt, overgecultiveerd Europa. In The Aspern Papers’ (1888) vertelt James over de ongenaakbaarheid van het verleden en bovendien is dit het eerste verhaal waarin een zogenaamd onbetrouwbare verteller aan het woord is. ‘The Lesson of the Master’ (1888), ‘The Real Thing’ (1893) en The Figure in the Carpet’ (1896) hebben esthetische thema’s: die verhalen gaan over de verhouding van de kunstenaar tot zijn kunst, de verhouding van de kunstenaar tot het leven en van kunst tot het leven en over ‘het geheim’ van het kunstwerk, dat altijd aan de oppervlakte ligt. ‘The Pupil’ (1892) is weer een variatie op het thema van ‘Daisy Miller’, onschuld versus corruptie, de gaafheid van de jeugd die desintegreert wanneer ze in contact komt met de hopeloos gecompromitteerde ouderdom. Een dergelijke problematiek vinden we ook in wat wellicht het beroemdste spookverhaal van alle tijden is, The Turn of the Screw’ (1898). ‘In the Cage’ (uit datzelfde jaar 1898) ontleent, net als dat spookverhaal, zijn spanning aan het gezichtspunt van waaruit de gebeurtenissen verteld worden; hier gaat het om de fantasieën van een telegrafiste over de raadselachtige telegrammen die de rijkelui van Mayfair via haar versturen. ‘The Beast in the Jungle’ (1903), The Jolly Corner’ (1906) en ‘The Bench of Desolation’ (1910), drie verhalen die zijn geschreven in de complexe stijl van de late James, behandelen op heel verschillende manieren het thema van de grote roman The Ambassadors: een man ontdekt dat zijn leven heel anders had kunnen verlopen.”

 

 
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)

 

De Amerikaanse dichter, redacteur en hoogleraar Reginald Gibbons werd geboren in Houston op 7 januari 1947. Zie ook alle tags voor Reginald Gibbons op dit blog.

 

Wildflowers

Coleridge carefully wrote down a whole page
of them, all beginning with the letter b.
Guidebooks preserve our knowledge
of their hues and shapes, their breeding.
Many poems have made delicate word-chimes—
like wind-chimes not for wind but for the breath of man—
out of their lovely names.
At the edge of the prairie in a cabin
when thunder comes closer to thump the roof hard
a few of them—in a corner, brittle in a dry jar
where a woman’s thoughtful hand left them to fade—
seem to blow with the announcing winds outside
as the rain begins to fall on all their supple kin
of all colors, under a sky of one color, or none.

 

At Noon

The thick-walled room’s cave-darkness,
cool in summer, soothes
by saying, This is the truth, not the taut
cicada-strummed daylight.
Rest here, out of the flame—the thick air’s
stirred by the fan’s four
slow-moving spoons; under the house the stone
has its feet in deep water.
Outside, even the sun god, dressed in this life
as a lizard, abruptly rises
on stiff legs and descends blasé toward the shadows.

 


Reginald Gibbons (Houston, 7 januari 1947)

 

De Canadese dichteres en schrijfster Dionne Brand werd geboren op 7 januari 1953 op Trinidad. Zie ook alle tags voor Dionne Brand op dit blog.

 

Out here I am like someone without a sheet

Out here I am like someone without a sheet
without a branch but not even safe at sea,
without the relief of the sky or good graces of a door.
If I am peaceful in this discomfort, is not peace,
is getting used to harm. Is giving up, or misplacing
surfaces, the seam in grain, so standing
in a doorway I cannot summon up the yard,
familiar broken chair or rag of cloth on a blowing line,
I cannot smell smoke, something burning in a pit,
or gather air from far off or hear anyone calling.
The doorway cannot bell a sound, cannot repeat
what is outside. My eyes is not a mirror.

 

I saw this woman once in another poem

I saw this woman once in another poem, sitting,
throwing water over her head on the rind of a country
beach as she turned toward her century. Seeing her
no part of me was comfortable with itself. I envied her,
so old and set aside, a certain habit washed from her
eyes. I must have recognized her. I know I watched
her along the rim of the surf promising myself, an old
woman is free. In my nerves something there
unraveling, and she was a place to go, believe me,
against gales of masculinity but in that then, she was
masculine, old woman, old bird squinting at the
water’s wing above her head, swearing under her
breath. I had a mind that she would be graceful in me
and she might have been if I had not heard you
laughing in another tense and lifted my head from her
dry charm

 

 
Dionne Brand (Trinidad, 7 januari 1953)

 

De Finse schrijfster Sofi Oksanen werd geboren in Jyväskylä op 7 januari 1977. Zie ook alle tags voor Sofi Oksanen op dit blog.

Uit: Norma (Vertaald door Sophie Kuiper)

“De taxi was er nog niet. Norma leunde tegen het hek van de begraafplaats en liet haar opluchting rondzwemmen in een bel van benzo’s en scopolamine. Ze had de begrafenis doorstaan. Ze had geen valsheid bespeurd in de condoleances, geen schijnheiligheid in empathisch bedoelde woorden. Ze was niet flauwgevallen, had niet overgegeven en was niet in paniek geraakt, ook al waren sommige aanwezigen dichtbij gekomen om haar te omhelzen. Ze had zich de perfecte dochter betoond en kon eindelijk haar zonnebril afzetten, die in de brandende zon langs haar bezwete neus omlaaggleed, maar net toen ze de bril in haar tas wilde stoppen, kwam een onbekende man zijn medeleven betuigen.
Norma schoof haar zonnebril weer op haar neus. Ze had geen behoefte aan gezelschap.
‘De anderen zijn geloof ik al naar binnen.’ Norma maakte een gebaar naar het restaurant waar het begrafenismaal plaatsvond en trok de rand van haar hoed omlaag. De man ging niet weg en stak zijn hand uit. Norma wendde zich af en negeerde het begroetingsgebaar, ze had geen zin in praatjes met vreemden. Maar de man gaf niet op. Hij pakte Norma’s hand vast.
‘Directeur Lambert,’ stelde hij zich voor. ‘Max Lambert. Een oude vriend van je moeder.’
‘Ik kan me niet herinneren dat ze het ooit over u heeft gehad.’ ‘Besprak u al úw vrienden met uw moeder?’ lachte de man. ‘Het is al lang geleden. In onze jonge jaren hebben Anita en ik heel wat meegemaakt.’
Norma trok haar hand los. De greep van de man om haar vingers voelde als een stempel dat tegen haar wil op haar huid werd gedrukt, en hij had over haar moeder gesproken in de verleden tijd. Dat klonk als een belediging. Norma was nog niet in dat staNorma dium en de man zag er niet uit als een vriend van haar moeder. Norma en Anita Ross hadden een teruggetrokken leven geleid, sociale activiteiten waren beperkt geweest tot werkverplichtingen. Ze kenden elkaars bescheiden kennissenkring. Deze man hoorde daar niet bij.
De man had zijn haar naar achteren gekamd, aan de diepte van zijn inhammen was zijn leeftijd niet af te lezen, wat niet gezegd kon worden van zijn huid. Zijn rimpels waren diepe groeven van de zon, zijn wallen zwaar van langdurig en overvloedig alcoholgebruik en zijn gebruinde kleur kon de gesprongen adertjes niet verhullen.”

 


Sofi Oksanen (Jyväskylä, 7 januari 1977)

 

De Nederlandse dichter, bloemlezer Henk van Zuiden werd geboren in Apeldoorn op 7 januari 1951. Zie ook alle tags voor Henk van Zuiden op dit blog.

 

Had je anders gedacht?
Voor melieve

Zelfs niet bij uitzondering,

de arm die ik om je schouders sla, de deur die ik voor
je open houd, lieve of gekke woorden die ik je bedenk,
de muziek waarmee ik je oren verwen, een bergwan-
deling die je voert naar een klein welhaast vergeten
oord waar tijd bijzaak is.
Ik deed en doe het voor je omdat je mij zo lief bent,
en nooit ingegeven om wat toeval wordt genoemd. En
nooit gedaan uit vanzelfsprekendheid. Dat ken ik niet,
daar zijn wij beiden vreemd mee. Het nieuwe gerecht
dat ik op tafel tover, de Zwitserse puurste chocolade
die ik tevoorschijn haal, een nog niet eerder gehoord
sprookje vertel, een grap die ik maak, oudroze rozen
die geurend Rilkegedichten oproepen in de theetuin
van Bern. Niets was en is gedaan uit vanzelfsprekend-
heid, niets uit toeval, zelfs niet bij uitzondering.
Ik deed en doe het louter voor jou, kom maar thuis
melieve, het hout brandt in de haard,
om je lijf te warmen en tegen alle vormen van kou-

 

Met de paarden of achterop de motor
Voor Annabel Sprengen

Dag Annabel, ik heb je gezocht.
Naar vrienden, naar wat jou boeide.
Daar is geen antwoord op gevonden.
Ik kan het niet verbeelden, bereikte
geen van de vertrekpunten waar jij
eens begon te zoeken naar aards-
vergeten beleven met hulpmidde-
len die je niet meer loslieten.
Of, was het andersom?
Het opperst genieten, het vervagen
van de wereld waar jij op leefde,
duurde telkens kort. Te kort. Weer
en meer wilde je het terughalen, dat
eeuwig verlangen is nu vervlucht.
Je lichaam had je al vroeg geoefend
in ’n houding om terug te keren naar
moederschoot. Buiten stonden de
paarden van Elijah en de motor
van je vader. Vrienden van je heb
ik niet gevonden, niemand zag hoe
jij vertrok.
Het is een lange trip geworden.

 


Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)

 

De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Dé werd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voor Shobhaa Dé op dit blog.

Uit: Starry Nights

“Aasha Rani hadn’t bothered to show up for the preview. She wasn’t expected to. In any case, she now had a small theatre attached to her swanky Bandra bungalow. Plus a dubbing studio. Good business sense, Kishenbhai mused. Who was her guru? Whoever it was had got her to part with her precious money. Kishenbhai laughed silently at the image his mind suddenly conjured up: `Aasha Rani, darling, part your legs, you can part with the money later.’ She deserved whoever it was. She deserved what he was doing to her. Scheming bitch! Chalo chhodo, all women are the same. All filmi women, at least. No exceptions. Not one. When Kishenbhai discovered Aasha Rani she had been nothing. A dhool ka phool’ the film rags gleefully dismissed her. An awkward, ungainly, overweight girl from Madras. And so dark. Chhee! Kishenbhai didn’t like dark girls. He’d always gone for ‘cloodh-ke-jaisi-gori’ women himself. His own swarthy complexion was worked over with Afghan Snow and Pond’s Dreamflower talc, a part of his daily, post-bath ritual. Aasha Rani had laughed and laughed when she’d found him at his careful toilette. But that was later. After she had officially become his. No, he hadn’t married the bitch or anything. But it was known in their circle that Kishenbhai had got hold of a new chidiya. It was a signal to all others to keep their paws off. But Gopal had deliberately chosen to ignore the commandment. Gopal had always felt one-up on Kishenbhai. Because Gopal was from Himachal Pradesh. Very fair, and with light eyes. Anyway, here she was now. Beautiful sequence. Well shot. Aasha Rani was very finicky about the opening shot. Yes, Aasha Rani had certainly learnt all the tricks. She knew her face better than anybody else. She knew she had a difficult nose. And a heavy chin. But she also knew that once her eyes were the focus and her lips properly pouted, nobody bothered about anything else. Kishenbhai searched the image on the screen and found the mole above her lips. She used to hate it in those days. Wikaldo na,’ she’d plead with her make-up man. It was Kishenbhai who had convinced her that the mole looked very sexy. That it drew attention to her mouth. These days she darkened it. He tried to stop thinking about old times and to concentrate on the song she was moving her lips to. Still the same Aasha Rani—terrified to open her mouth too wide lest her crooked dog-teeth showed up on the screen. Soft focus lens, a back lit shot, three-quarter profile—everything just the way she wanted. He let the words of the song engulf him Nothing special—though the soundtrack had a minute or so of suggestive panting. The visual had her in a jacuzzi, one slim leg sticking out. It was supposed to be a fantasy sequence in which the heroine dreamed of her wedding night. Aasha Rani had really let herself go for this one. He watched as she caressed herself with a cake of soap.”

 


Shobhaa Dé (Maharashtra, 7 januari 1947)

 

De Franse schrijfster Marie Desplechin werd geboren op 7 januari 1959 in Roubaix. Zie ook alle tags voor Marie Desplechin op dit blog.

Uit: Mauve

“Nous étions assises sur un banc, face à l’entrée du bâtiment D, et nous regardions les gosses partir pour l’école. Euphronie avait eu la bonne idée de préparer un thermos de café. Depuis plus d’une heure que nous attendions, j’en avais bu un demi-litre, et mes nerfs étaient dans un drôle d’état. Ma voisine avait une allure étrange dans son tablier fleuri, qui lui faisait comme une housse multicolore. Elle ressemblait à un fauteuil.
Nous avions jugé prudent de nous conformer aux habitudes vestimentaires du quartier. L’affaire n’avait pas été facile. Je ne trouvais rien d’assez normal à mon goût avant de tomber sur un vieux survêtement que j’avait porté à l’hôpital à l’époque de mon opération du genou. Il était mou et informe. J’étais moche mais Euphronie était encore plus moche que moi. Il y a des gens à qui la normalité ne va pas.
Les gamins sortaient de l’immeuble comme des souris de sous un tas de bûches. Les premiers à quitter leurs appartements étaient les collégiens qui commencent leurs journées à huit heures, tôt, très tôt, bien trop tôt à mon goût. Ils avaient des figures d’endives. Si ça n’avait tenu qu’à moi, tout ce petit monde aurait dormi deux heures de plus, ce qui n’aurait pas empêché la terre de tourner. Après eux, nous avons vu trottiner les petits bouts qui fréquentaient encore l’école primaire, ouverture à huit heures et demie. Ils n’avaient pas l’air en meilleur état, farcis de céréales trop sucrées , fripés de sommeil et pas lavés pour la plupart d’entre eux, j’en aurais mis ma main à couper. C’était maintenant le tour de ceux dont les cours ne débutent qu’à neuf heures. Ca n’en finirait donc jamais ? Après ce que j’avais bu, le parfum du café me levait le coeur. »
(…)

Derrière un petit groupe d’enfants qui bavardaient en traînant leurs cartables, une gamine marchait lentement. Ses longs cheveux soigneusement peignés se tordaient en boucles à leurs extrémités. Elle se tenait très droite, ce qui donnait à sa façon de marcher quelque chose de particulier. Les enfants ont le corps souple et plein de vie. Courir, sauter, se balancer, voilà ce qu’ils veulent. Mais cette petite personne marchait toute raide dans son manteau, à l’écart des rires et des conversations. Elle ressemblait à un soldat minuscule casqué de cheveux. Le plus frappant était son regard, qui restait fixe et comme posé dans le vide. Ce n’est pas qu’elle était mal à l’aise, grave ou inquiète comme le sont certains enfants. C’est qu’elle se tenait en dehors d’un monde qui n’était pas assez bien pour elle.”

 


Marie Desplechin (Roubaix, 7 januari 1959) 

 

De Amerikaanse schrijver Nicholson Baker werd geboren op 7 januari 1957 in Rochester.Zie ook alle tags voor Nicholson Baker op dit blog.

Uit:Traveling Sprinkler

“I’m parked on Inigo Road, which is my favorite road anywhere. I wish I could write about the phrase “happy phrase,” but there’s no time. Very soon I’m going to be Fifty Fucking Five. The three Fs. The last time I hit three Fs was ten years ago, and this time is definitely worse. Unless you’re Yeats or Merwin you are done as a poet at fifty-five. Dylan Thomas was in the ground for sixteen years at fifty-five. Keats was dead at, what, twenty-six? Riding on horseback with his sad lungs coughing blood. And as for Wilfred Owen.
The first time I read Keats’s sonnet “When I Have Fears,” I was eating a tuna sub. I was an applied music major, with a concentration in bassoon. I’d found the poem in The Norton Anthology of Poetry—the shorter black edition with the Blake watercolor of a griffin on the cover. I propped the Norton open with my brown plastic food tray and I started reading and eating the tuna sub and drinking V8 juice occasionally from a little can.
Keats says: “When I have fears that I may cease to be.” He doesn’t say, “When I have fears that I may,” you know, “drop dead,” or “breathe my last”—no, it’s “cease to be.” I stopped chewing. I was caught by the emptiness and ungraspability in that phrase. And then came the next line, and I made a little hum of amazement: “When I have fears that I may cease to be,” Keats says, “Before my pen has gleaned my teeming brain.”
I don’t want to pretend that the cafeteria spun around. It stayed still. I heard the grinding sound of the cash register printing. But I was thinking very hard. I was thinking about a large tortoiseshell that somebody had given me when I was small. There was a sort of fused backbone on the inside of it that ran down the middle. This bony ridge smelled terrible when you sniffed it close-up, although it had no odor from a normal distance. I imagined the tortoiseshell as the top dome of a human skull, and I imagined Keats’s pen gleaning bits of thought flesh from it.”

 


Nicholson Baker (Rochester, 7 januari 1957) 

 

De Amerikaanse dichter, librettist en vertaler Chester Simon Kallman werd geboren op 7 januari 1921 in Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Chester Kallman op dit blog.

 

The Souvenir

Evening. Who calls? The light
Is walking on the waves; the light retreats.
A word advances and repeats:
Or time or tide or night.

There was no victory
To speak about: a star that fell, a look
Contracted to a choice. I took
The sea-shell for the sea.

 

Like As Not

If you don’t believe my assertion
That when a sky-blue plate from Sweden
Yesterday was broken
A beam fractured from the universe,
And aren’t convinced again
With me how things always get worse,
You’ll convict me there and then—
‘A lover of perfection.’

But I’m not such a baby
Nor by any means that gloomy,
In fact I’d be happy
To show you a left finger-tip gone dead
Which is wronged sympathy,
And a scar proving I bled
When progress operated out of me
The Twenty-third Street Ferry.

Do stars weep into my pillow?
Excess of laughter, not sorrow
At the exhausted meadow
Reviving each night less beneath its cover
Of engine-sooted snow.
Why if anything I’m a lover.
Of what’s frankly imperfect: I know
Myself in my echo.

 


Chester Kallman (7 januari 1921 – 18 januari 1975)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 7e januari ook mijn blog van 7 januari 2018 deel 1 en eveneens deel 2.