De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedy op dit blog.
Japanese Beetles
1 The Minotaur’s Advice
Unravel hope, but be not by it led Or, back outside, you’ll still hang by a thread.
2 Teutonic Scholar
Twelve hefty tomes his learning demonstrate. Now earth squats on him like a paperweight.
3 Translator
They say he knows, who renders Old High Dutch, His own tongue only, and of it not much.
4 To a Now-type Poet
Your stoned head’s least whim jotted down white hot? Enough confusion of my own, I’ve got.
5 Advice to an Anthologist
Extoll those bards whose very names are lost. Like not too well the living. That kind cost.
6
Time is that dentist fond of sweet desserts Who, drill in hand, says, Stop me if this hurts.
7
Here lies a girl whose beauty mad Time stay. Shovel earth in. We haven’t got all day.
8 Parody: Herrick
When Vestalina’s thin white hand cuts cheese, The very mice go down upon their knees.
Grootheden van zeer klein kaliber: flits van de kantjil als de wind zo gejaagd. De zwarte panter gaapt zijn kort bestek van messen bloot, alsof natuurlijke dood niet allang was bedacht.
Ik sta als Orpheus voor de nacht, een schim, kantjil in een panterpupil.
Een zee ach zonder water
Een zee ach zonder water waaraan ik me ontwring als aan een natte rok… is dat al een te zwaar bestaan? Niets is zo waar. Wie draagt me daar die vreselijke vrijheid in? Wat moet ik in dat naakte licht, onzienlijk? Liever blijf ik tierend ten ondergaan.
Kom
Stenen hebben een hart van brand. De tweede regel is verdampt in wind zo hard dat ik in elke hand een steen moet dragen staand op de kraterrand. De eerste regel ging verloren in mist boven de weg, rook- slinger door het land. Vuurslag, geweld van vallen.
Ontelbaar maal toeval, gestapeld wegwijzer naar meer, verder, altijd dezelfde afval van stenen en verzen. Wie de weg volgt, over puin klimt groeit met de berg bij elke stap. Wie afdaalt van de kraterrand zeult met gemis aan binnenkant. Kom waar wind stil ligt: ik laat mijn stenen waaien.
Er is niets dat ik daaronder niet kan vinden. Stemmen in de bomen, de ontbrekende pagina’s van de zee.
Alles behalve slaap.
En de nacht is een rivier als brug over de sprekende en luisterende banken,
een fort, onverdedigd en ongeschonden.
Er is niets dat er niet onder past: fonteinen verstopt met modder en bladeren, de huizen van mijn jeugd.
En de nacht begint als de vingers van mijn moeder de draad loslaten die ze hebben vastgemaakt en losgemaakt om de zoom van ons rafelige verhaal aan te raken.
De nacht is de schaduw van mijn vaders handen die de wekker zet voor het weer opstaan.
Of is de wekker ontrafeld, zijn de cijfers gevlucht?
Er is niets dat daar niet zijn thuis heeft gevonden: afgedankte vleugels, verloren schoenen, een gebroken alfabet. Alles behalve slaap. En de nacht begint
bij de eerste onthoofding van de jasmijn, zijn verleidelijke geur eindelijk verlost van begrafeniskleren.
“Prevents accidents, I suppose,” said Benjamin. His father grunted sceptically. Benjamin turned on the radio, tuned as usual to Radio Three. He was in luck: the slow movement of Faure’s Piano Trio. The melancholy, unassuming contours of the melody not only seemed a fitting accompaniment to the memories of his mother that were filling his mind today (and, presumably, Colin’s), but also seemed to mirror, in sound, the gentle curves of the road, and even the muted greens of the landscape through which it carried them. The fact that the music was recognizably French made no difference: there was a commonality here, a shared spirit. Benjamin felt utterly at home in this music. “Turn that racket off, can’t you?” Colin said. “Can’t we listen to the news?” Benjamin let the last thirty or forty seconds of the movement play out, then switched to Radio Four. It was the PM programme and immediately they were plunged into a familiar world of gladiatorial combat between interviewer and politician. In one week’s time there would be a general election. Colin would vote Conservative, as he had done in every British election since 1950, and Benjamin, as usual, was undecided, except in the sense that he had decided not to vote. Nothing they were likely to hear on the radio in the next seven days would make any difference. Today’s big story seemed to be that the prime minister, Gordon Brown, fighting for re-election, had been caught on microphone describing a potential supporter as “a sort of bigoted woman,” and the media were making the most of it. “The prime minister has shown his true colours,” a Conservative MP was saying, gleefully. “Anyone who expresses these legitimate concerns is simply a bigot, in his view. And that’s why we can never have a serious debate about immigration in this country.” “But isn’t it true that Mr. Cameron, your own leader, is every bit as reluctant—” Benjamin turned the radio off without explanation. For a while they drove in silence. “She couldn’t stand politicians,” Colin said, bringing some subterranean train of thought to the surface, and not needing to specify who he meant by “she.” He spoke in a low voice, thick with regret and repressed emotion. “Thought they were all as bad as each other. All on the fiddle, every one of them. Fiddling their expenses, not declaring their interests, holding down half a dozen jobs on the side…” Benjamin nodded, while remembering that in fact it was Colin himself, not his late wife, who was obsessed with the venality of politicians. It was one of the few subjects on which this habitually taciturn man could become talkative, and perhaps it would be better to let this happen now, to stop him from being distressed by more painful thoughts. But Benjamin rebelled against the idea.”
Ik heb de laatste jonge uien van het jaar geplukt. De tuin is nu kaal. De grond is koud, bruin en oud. Wat is er nog over van de dagvlammen in de esdoorns in de hoek van mijn oog. Ik draai me om, een rode kardinaal verdwijnt. Bij de kelderdeur was ik de uien, drink dan uit het ijzige metalen kraantje.
Eens, jaren geleden, liep ik naast mijn vader tussen de afgewaaide peren. Ik kan me niet herinneren wat we zeiden. We hebben misschien in stilte gewandeld. Maar ik zie nog steeds hoe hij naar links boog – een hand steunend op de knie, en krakend een rotte peer op tilde en voor mijn ogen hield. Daarin draaide een horzel waanzinnig rond, geglazuurd in langzaam, glinsterend sap.
Het was mijn vader die ik vanmorgen vanuit de bomen naar me zag zwaaien. Ik riep hem bijna, totdat ik dichtbij genoeg kwam en de schop geleund zag staan, waar ik hem had achtergelaten, in de flikkerende, diepgroene schaduw.
De witte rijst stoomt, bijna klaar. Zoete doperwtjes gebakken in uien. Garnalen gestoofd in sesam olie en knoflook. En mijn eigen eenzaamheid. Wat wil ik, een jonge man, nog meer.
„Weihnachten und Silvester verbrachten wir in Berlin. Ich hatte mir für Armenien eine superwarme, eierschalenfarbene Daunenjacke mit Pelzkragen gekauft, in der ich wie ein Hiphop-Sänger aussah, außerdem Spikes, die man sich unter die Schuhe schnallen konnte. Zudem genossen wir im Spreewald ein Wellness-Wochenende mit Candle-Light-Dinner in Deutschlands größer Streusiedlung – das Solebad war nur wenige Hausnummern von unserem Hotel entfernt, dennoch dauerte der Fußmarsch durch Regen und Kälte über eine halbe Stunde. Als wir Mitte Januar nach Armenien zurückkehrten, herrschten minus neunzehn Grad. Bianca, die ein paar Tage vor uns nach Eriwan zurückgekehrt war, hatte am Flughafen knapp drei Stunden auf ihre Koffer warten müssen, weil am Flugzeug die Ladeklappen des Gepäckraums zugefroren waren, bei uns ging zum Glück aber alles glatt. Rasch konnten wir unsere Koffer in Empfang nehmen und auch in unserer Wohnung war alles in bester Ordnung. Trotz Temperaturen bis minus fünfundzwanzig Grad war der Winter bislang erträglich gewesen und weniger schlimm als befürchtet. Mit dem Gasofen im Wohnzimmer und den drei Stromradiatoren in Küche, Bad und Schlafzimmer ließ sich die Wohnung gut heizen, auch die mit Glasfaserfolie umwickelten überirdischen Wasserrohre vor der Tür trotzten der Kälte. Allerdings mussten wir dafür auch mit äußerst schlechtem Gewissen Tag und Nacht den Wasserhahn im Bad ein wenig laufen lassen. Als zusätzlichen Kälteschutz hingen wir in der Diele einen schweren Vorhang auf, verschoben dabei die Garderobe und entdeckten im Fußboden ein faustgroßes Loch, das wir notdürftig mit einem unserer dicksten Sockenpaare stopften. Am nächsten Morgen fanden wir in der Küche ein ausgehöhltes Brot. Anscheinend hatten wir in der Wohnung eine Maus oder eine Ratte. Schon öfters hatten wir nachts in unserer Wohnung Geräusche gehört, die wie Drahtspannen klangen und erst jetzt kam uns in den Sinn, dass es sich dabei auch um Tier handeln konnte, das bei uns hauste. Gayane erzählte, dass unsere Vormieterin vor einem Jahr mit Mäusen zu kämpfen hatte und diese mit Fallen erfolgreich besiegt hatte. Der Brotraub blieb leider kein Einzelfall. Wenige Nächte später wurden die Erdnussbälle, die wir völlig überteuert auf dem Markt gekauft hatte, angeknabbert, und Tage später verschwanden die Koriander-Vorräte aus unserer Küche. Die Mäuse hier schienen echt alles zu fressen. Oder die Ratten.“
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Fulbright-studenten
Waar was het, op de Strand? Een uitstalling Van nieuwsberichten, op foto’s. Om de een of andere reden viel hij me op. Een foto van de intake van dat jaar Van Fulbright-studenten. Net aankomend – Of aangekomen. Of sommigen van hen. Zat jij er tussen? Ik heb het bestudeerd. Niet te minutieus, benieuwd Wie van hen ik zou ontmoeten. Ik herinner me die gedachte. Niet Je gezicht. Ongetwijfeld heb ik vooral De meisjes afgezocht. Misschien heb ik je opgemerkt. Misschien heb ik je getaxeerd, me belachelijk gevoeld. Registreerde je lange haar, losse golven – Je Veronica Lake-pony. Niet wat die verborg. Het zal wel blond zijn geweest. En je grijns. Je overdreven Amerikaanse Grijns voor de camera’s, de rechters, de vreemden, de bangmakers. Toen vergat ik het. Toch herinner ik me De foto: de Fulbright-studenten. Met hun bagage? Het lijkt onwaarschijnlijk. Zouden ze als team zijn gekomen? ik liep Met zere voeten, onder de hete zon, over hete trottoirs. Heb ik toen een perzik gekocht? Dat is zoals ik ‘t me herinner. Van een kraam bij Charing Cross Station. Het was de eerste verse perzik die ik ooit had geproefd. Ik kon bijna niet geloven hoe lekker. Op mijn vijfentwintigste was ik opnieuw met stomheid geslagen Door mijn onbekendheid met de simpelste dingen.
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Tractor
The tractor stands frozen – an agony To think of. All night Snow packed its open entrails. Now a head-pincering gale, A spill of molten ice, smoking snow, Pours into its steel. At white heat of numbness it stands In the aimed hosing of ground-level fieriness.
It defied flesh and won’t start. Hands are like wounds already Inside armour gloves, and feet are unbelievable As if the toe-nails were all just torn off. I stare at it in hatred. Beyond it The copse hisses – capitulates miserably In the fleeing, failing light. Starlings, A dirtier sleetier snow, blow smokily, unendingly, over Towards plantations Eastward. All the time the tractor is sinking Through the degrees, deepening Into its hell of ice.
The starting lever Cracks its action, like a snapping knuckle. The battery is alive – but like a lamb Trying to nudge its solid-frozen mother – While the seat claims my buttock-bones, bites With the space-cold of earth, which it has joined In one solid lump.
I squirt commercial sure-fire Down the black throat – it just coughs. It ridicules me – a trap of iron stupidity I’ve stepped into. I drive the battery As if I were hammering and hammering The frozen arrangement to pieces with a hammer And it jabbers laughing pain-crying mockingly Into happy life.
And stands Shuddering itself full of heat, seeming to enlarge slowly Like a demon demonstrating A more-than-usually-complete materialization – Suddenly it jerks from its solidarity With the concrete, and lurches towards a stanchion Bursting with superhuman well-being and abandon Shouting Where Where?
Worse iron is waiting. Power-lift kneels Levers awake imprisoned deadweight, Shackle-pins bedded in cast-iron cow-shit. The blind and vibrating condemned obedience Of iron to the cruelty of iron, Wheels screeched out of their night-locks –
Fingers Among the tormented Tonnage and burning of iron
Eyes Weeping in the wind of chloroform
And the tractor, streaming with sweat, Raging and trembling and rejoicing.
De handen
Twee immense handen Vertroetelden je als baby. Later plaatsten diezelfde handen Je bedaard in de kruipruimte En voerden je de pillen, Gehandschoend opdat je ze niet zou herkennen.
Toen je wakker werd in het ziekenhuis Kreeg je hulp om de vingerafdrukken Te herkennen binnen wat je gedaan had. Je kon het niet geloven. Het kostte je moeite Het te geloven. Later, binnen je gedichten Die ze droegen als handschoenen, lieten dezelfde handen Grote vingerafdrukken achter. Hetzelfde Binnen he laatste-stelling-brieven Die ze ook als handschoenen droegen. Binnen die woorden waarmee je mij raakte Die zoveel sneller bewogen dan je mond En die nog steeds in mijn oren galmen.
Soms denk ik Dat jijzelf uiteindelijk twee handschoenen was Die door die twee handen werden gedragen. Soms denk ik zelfs dat ook ik Werd opgepakt, een verdoving van handschoenen Gedragen door diezelfde handen, Die deden wat ze moesten doen, omdat De vingerafdrukken binnen wat ik deed En binnen je gedichten en je brieven En binnen wat jij deed Dezelfde zijn.
De vingerafdrukken Binnen lege handschoenen, deze, hier, Waaruit de handen zijn verdwenen.
Vertaald door Peter Nijmeijer
De theologie van Kraai
Kraai besefte dat God hem liefhad — Anders was hij wel dood neergevallen. Dus dat was bewezen. Kraai leunde, in verwondering, op zijn hartslag.
En hij besefte dat God Kraai sprak — Slechts bestaan was Zijn openbaring.
Maar wat Had de stenen lief en sprak steen? Zij leken ook te bestaan. En wat sprak die vreemde stilte Nadat zijn rumoer van gekras was weggestorven?
En wat had de hagelkorrels lief Die uit de opgeknoopte verstervende kraaien drupten? Wat sprak de stilte van lood?
Kraai besefte dat er twee Goden waren —
Een van hen veel groter dan de ander Die zijn vijanden liefheeft En alle wapens bezit.
kies een warme dag begin september met zinderende populieren, met licht dat door een gaas van stof valt, met alle ramen open
’s middags, als de buurman rust houdt in de schaduw van de notelaar en zijn blik over het dal laat dwalen als keek hij naar een film: daar vliegen vogels, verder dan wij kunnen zien maar ze verdwijnen niet
ga dan en pluk de rijpste bessen, die glanzend zwart zijn, zwaar en lobbig, die zich gewillig geven laat de tegendraadse hangen, hun tijd komt later
en laat, wat onbereikbaar lijkt zo blijven, want alles heeft een prijs: je kunt je huid verwonden aan de doornen, je kunt een adder wekken uit de slaap, je kunt je mandje laten vallen
neem dus je tijd, kom op je stappen vaak terug, zing voor de wespen liederen, stel hen gerust en als je denkt dat je kunt blijven, keer terug naar waar de tijd voorbijgaat en het licht van kleur verandert, waar de koelkast aanslaat waar iemand gaten in de muur boort waar nog vannacht de wind opsteekt, de herfst begint, waar iemand op je wacht
deze lente, dit
deze lente, dit nerveuze regenen maakt alles weer onzeker en toch buiten door het raam gaat alles verder:
onrust ingemetseld in huisnummers buslijnen rekeningen dagen graden en
daar lopen onder paraplu’s allen die wat willen worden die al huizen hebben schoenen auto’s kinderen
ach, deze lente dit uitgesteld ontluiken, dit regenen waarin je afscheid neemt, de trein mist, rondhangt, rechtstaand eet, ontredderd, vrij
Het karige maal
Onder de lamp aan tafel zwijgend eten wij: onze handen als witte vlekken komen en gaan; onze beringde vingers achteloos met het vertrouwde brood spelend. Geen vreugde niets ongewoons is er in de klank van onze messen en vorken.
En natuurlijk weten wij niets van het geluk van reizigers in een avondtrein.
Vuilnisbaklevens . de wind waait hard vanavond en het is een koude wind en ik denk aan de jongens van de daklozenopvang ik hoop maar dat er een paar bij zijn met een fles rood . ’t is als je bij de daklozen bent dat je merkt dat alles van iemand is en dat er een slot zit op alles. dit is de manier waarop een democratie werkt je pakt wat je krijgen kan, probeert dat te houden en er wat bij te krijgen als het kan . dit is ook de manier waarop een dictatuur werkt alleen knechten ze daar hun paupers of maken ze kapot. . die van ons vergeten we gewoon. . in beide gevallen staat er een harde koude wind.
Het regent sprakeloos, het groen wordt dieper, het water neuriet als een jonge vrouw, de vogels leven lachend mee, als liep er een nachtwachtwoord blootsvoets door dag en dauw.
Het is mijn schuld niet, dat er booten fluiten! Al is mijn evenwicht nu naar de maan, vanavond loop ik steelsgewijs naar buiten; ik zal het uit het water op zien gaan.
Ik zal de woorden in mijn handen wegen en wikken tegen jouw bedauwde blik totdat zij samenspannen om ’t verzwegen consigne van zes letters: jij en ik.
Allemansgeest in de winter
Wanneer de wolken zoo verbeten naar den einder jagen en het water droeve versregels mompelt, vouwt de lage hoeve de handen boven ’t hoofd. Om dit gebaar
lachen de vogels wel, maar die behoeven zich niet te dekken tegen luchtgevaar. Ben ik jaloers? Het tegendeel is waar: de vogels kunnen naar de West oploeven
maar ik zie luisterend uit over het veld en voel weer een gemis, gerustgesteld. Op schilderijen zou de zon nu groen zijn.
Eigenlijk moest dit vers zijn bedacht achter ginds raamkozijn te middernacht, maar er wordt niet gestookt. Het zou geen doen zijn.
Nijmegen
Achter mij wuift mijn haar op de heuvels voor mij beweegt mijn maanblauwe mond
boven mijn ogen stijgen de vleugels ik ben er tegen ik ben Nijmegen ik ben gewond
eerwaarde zusters ja en amen wandelen langzaam langs mijn neus
ik heb geen keus ja zeggen alle klinkende namen die mij invallen amen is moe
Die Show ist restlos ausverkauft Die toten Typen tanzen Rock’n Roll 2001 steht an der Wand in Kreide Ein Raumschiff wird in Elvis umgetauft
Jim Morrison kommt extra angereist aus Ostberlin Dürer bemalt den Petersplatz Dali versteigert Mondgestein Dann kommt der Höhepunkt Ein Astronaut schreit auf Jesus trifft ein
Die Show ist restlos ausverkauft Die toten Typen tanzen Rock’n Roll Um Mitternacht erscheint auch Marylin In einem Reisverschluß aus reiner Seide
Jesus bewundert sie in ihrem Kleid A. Hitler hat fünfundzwanzig Falten im Gesicht Buddha ist weise schweigt und zeigt die Hände Brummbär steht neben Morrison und prophezeit das Ende Ein Boxer aus der DDR wird Weltmeister im Schwergewicht
Die Show ist restlos ausverkauft Die toten Typen tanzen Rock’n Roll 2001 steht an der Wand in Kreide Ein Raumschiff wird nach dir getauft
Liebesgedicht auf die Mädchen, die keiner liebt
Schön war keine. Und keine hatte Idealgewicht. Und ihre Unterwäsche war nie was Besonderes. Aber
es gibt Stunden, wo es guttut, an sie zu denken und sich zu wundern, daß es sie gibt. Immer waren sie da, vor allem immer, wenn man sie brauchte. Ob nackt oder nicht, nie richteten sie Schaden an. Sie bevorzugten das reine Vergnügen in der Sekunde seiner Entstehung. Das Bett füllte sich mit Dankbar- keit. Es machte Spaß, wie sie sich mit dem begnügten, was Spaß macht. Es passierte nicht viel. Wie gern ich das hatte. Ich habe ihnen zugehört. Wie gern ich zuhörte. Viel verstand ich nie. Wie gut das tat. Trotzdem verliebte sich nie einer in sie. Auch wir beließen es dabei, uns zu lieben. Und nie verriet auch nur die Bewegung einer Augenbraue ein Bedauern, daß die Welt, in die wir zurückkehrten, Unglück prophezeit.
Het oude sentimentele gevoel
Chuck ligt in bed en speelt uit verveling met zijn ballen en zijn lul. Er belt een of ander meisje op dat met hem wil praten, hij vertelt haar, wat hij net ligt te doen, zij moet lachen, maar ze gelooft het niet helemaal. Chuck voelt het oude sentimentele gevoel in zich opkomen en denkt, we moesten naar het zuiden rijden, hij met haar, een lichte razernij zoals dit hier. Maar ze wil niet naar het zuiden, ze wil wat praten, zomaar. Chuck kijkt door het raam naar buiten, speelt verder, zo zacht als de druk op het gaspedaal in zijn droomauto.
Vertaald door S. Lapinski en Martin Reints
Lente in Saturnia
De oude man stapte het huis uit. Op de banken zaten de andere oude mannen en de doden lagen op het kerkhof. Hij wist dat allemaal.
Een winter lang hadden de katten geslapen en God, lui als hij was, ook. De sneeuw sliep zelfs terwijl hij viel. Daarnaast was, behalve dat er een brief aankwam, maandenlang niets gebeurd.
Zijn kleinkinderen, las hij, studeerden in Amerika, maar kon zich er niets bij voorstellen en ging naar de kerk.
Hij ging regelmatig naar de kerk, het was als eten en drinken. Toen ging hij weer naar huis en las de brief nog eens.
Eens, toen hij hem niet meteen vond, verdacht hij zijn vrouw ervan hem te zijn kwijtgeraakt en riep om haar, totdat hij het zich herinnerde, dat ze er niet was en dat hij de bloemen, die nog in de vaas stonden, op haar graf wilde leggen.
Nu van dit slapend paarse huis fel geel de blinden in het stalen zonlicht baden, denk ik mij binnen in de luwte, op geschroeide voet verblind.
Het waait. Schemerend in lege kamers staan geklonken tussen stenen tegels kromme struiken, zwart van blad. Het tocht langs de met zand bestoven vensterbanken,
waar door dunne zonnestralen stof van jaren drijft. Hier achter ’t verhoute donker van gesloten luiken waan ik het glazen water van een baai, zie ik al strand,
en als het schaarse licht de ruwe wanden pleistert, dan open ik de blinden, sluit de ramen, – giert door spinnewebben en gebroken ruiten hete eilandwind.
Blauwbaai
Warmte heeft de glazig blauwe drenkeling doen barsten lang voor jij gezapig langs het zonnig zeestrand jut, op zoek naar ijs waar schuim is en dan struikel je
over een zonnebader, bruin besmeurd met olie, half vergaan, of tast hij, ogen dicht, rond parasol & ligstoel tot de hand ijskoude blauwe curaçao ontmoet?
’t Is doods felle dorst die hem bevrijdde uit de glaciale helderheid der baai, en die ’n kille blik jou geeft, terwijl de dode op de vloedlijn
wentelt – jij gaat na ’t zien van stervens vlijm naar plekken waar de branding sproeit, zó walg je bij het braken van de zee te Blauwbaai.
Sectie o
Toekans rusten in de tamarinden nu jij aan ’t lateriet der dagen denkt: het rode droge stof van onverharde wegen is niet minder dan een steevast teken,
wijzend op het vlotten van jouw langverwachte, plotselinge dood, steenhard, in natte diepten van een weelderig met slingerplanten overgroeid ravijn –
jij bijt van angst je lippen stuk en zet je schrap tegen de leuning op een onbenoemde houten trap die krakend
naar de vochtige, blinde veranda leidt. Regen raast en wijkt wanneer de lucht, eerst grijs, hier opklaart, ijl en bleu in hoge leegte.
De jongen bij mijn poëzielezing wil een reliekschrijn beginnen. Hij was misschien twaalf, zijn buik golfde om hem heen als een veiligheids- net voor zijn lichaam, en zijn hoofd een krullende bos haar met de kleur van saffraan. Zijn schouders hebben het blokachtige gewicht van een keukenkastje, maar zijn stem is die van een kind, meisjesachtig en beleefd. Zijn naam is River.
Hij vertelt me dat de bout die hij langs de oever van een rivier vond het eerste officiële stuk van zijn reliekschrijn zal worden. Betekenisvolle voorwerpen zijn moeilijk te vinden, zegt hij met de komische ernst van een kind, maar ik heb deze bout. Als reddingsboei gevormde gummen in een rij op de toonbank van de boekhandel naast presse-papiers uit Parijs. Tijdens de V&A glimmen zijn wangen met een rijke, roze kleur
elke keer dat hij een vraag stelt: wat is uw favoriete kleur? en gelooft u in numerologie? “River!” roept zijn moeder als hij naar mijn diepste angst vraagt, maar hij wacht op mijn antwoord. Ik wil vragen hoe hij weet wat een reliekschrijn is. Ik wil weten hoe de bout eruit ziet, of hij nu veilig in zijn zak zit en of het bordje dat ermee vastzat waarschuwde voor OVERSTEKENDE
KINDEREN of HARDE WIND. De diepste angst van een kind is niet voor gevaar maar voor verlies, zij het een verlies dat niet kleurt wat erna komt. Afwezigheid zonder nasleep. Hij is zo belust om te bewaren wat hem omringt dat wie hij zal zijn zonder dat hem zo abstract als ouderdom voor moet komen – een klein gebrek dat de simpelste reliekschrijnen kunnen overwinnen. Ik wil het kleine, stevige gewicht van de bout voelen in mijn hand, zijn nutteloze bedoeling vasthouden, maar mensen wachten om mijn boek te kopen en me te vertellen hoe ze toen ze kind waren ook hun moeders verloren, alsof we in reliekschrijnen verdriet bewaren en niet de naar rozen geurende, kleurloze botten van heiligen. Alsof verdriet ons als rotsen over een rivier kan dragen, ingebed in sediment, zodat we veilig over water
kunnen lopen. Maar verdriet is het water: ik heb berichten van antwoordapparaten bewaard en een bijna gewichtloos stukje kurk, verschillende Post-It-briefjes en een bloemblaadje uit een rivier van kersenbloesems op de stoep die mijn vader als kind opschepte en voor de ogen van mijn moeder liet vliegen. Mottenkleurig, machteloos bloemblaadje. En dan: is een boek geen reliekschrijn?
River wacht in de rij om te vragen wat hij aan zijn reliekschrijn moet toevoegen. In plaats van mijn handtekening te zetten, noteer ik een gebruikte gum, kinderwaterverf, en een pagina uit je dagboek met de tekst “Ik ben niets kwijt, ik ben veilig.”
Op een morgen eind augustus ga ik naar buiten en snoei uitgebloeide en verbleekte hortensia’s – gewassen groen, roodbruin, onrustige kleine aura’s
van de lucht alsof dit de echte zijden stoffen waren van Versailles, gevlekt door regen en verval daarna half gerestaureerd, na al die tijd…
Als ik met mijn handjevol terugkom realiseer ik me dat ik per ongeluk de deur op slot heb gedaan, en het huis niet meer in kan.
Het raam van de eetkamer is het gemakkelijkst; kruip door koninginnenstruik en spirea, duw wat verdwaalde esdoorns opzij, haal
het houten scherm weg, hijs mezelf op. Maar hoe, precies, over de drempel te klauteren en over de radiator tot op de tegels?
Ik probeer een been naar binnen te buigen, maar dat gaat niet gemakkelijk; Ik duw mezelf omhoog zodat mijn middel rust op de vensterbank en naar voren leunt,
leg mijn handen op de grond en begin te glijden, de kamer in, wat me aan het denken zet zo was het om geboren te worden:
Gedicht ter rehabilitatie van de werkelijkheid
’s Avonds op weg naar het station keek ik omhoog maar sinds Chagall twee manen schilderde, een halve en een sikkel, is ook dat idee uitgeput
(als een olieveld dat verdampt zodra je het aanboort).
Fantasie, blijkt eens te meer, is een dunne schil om de werkelijkheid en legt het af tegen het fantasties vermogen van de feiten:
als water kouder wordt, wordt het zwaarder. Tot het bevriezingspunt. Want ijs drijft, ijs drijft.
Anders zouden schotsen naar de zeebodem zakken, de oceanen van onderop verkillen en wij weinig kans meer maken
– als we al bestaan zouden hebben.
Delen door nul
In de derde klas leerde de juffrouw ons hoe te delen. ‘Er zijn twee kinderen en vier appels. Hoeveel appels…’ ‘De sterkste pakt ze alle vier’, zei de straatvechter naast me.
Maar dat was een verkeerde wetenschap, een verdachte, die niet in het onderwijs paste. Opnieuw. Nu met zes appels. Lange rijen imaginaire kinderen klopten op de schoolpoort
om kratten vol imaginaire appels weg te kauwen, ongeraakt door het minachtend gemor van de straatvechter naast me. Zo aanvaardde ik het gebod tot eerlijk delen, rare symbiose
van rekenkunde en moraal. Tot het kwam bij delen door nul: nul kinderen ontmoeten vier appels. Het antwoord is… nul. Verwarring. Protest. ‘Maar die appels zijn er nog allemaal!’
Nee, dat was een denkfout en een verdachte. Want, luister goed: ‘Een appel telt niet mee als hij niet wordt begeerd.’ Raden welke symbiose ons daar weer werd aangesmeerd.
„Die kleine Neigung zur „Wamme“, das heißt: zu jener faltigen Hautsackbildung am Halse, die einen so würdigen Ausdruck verleihen kann, kleidet ihn ausgezeichnet; doch würde auch sie wohl von unerbittlichen Zuchtmeistern als fehlerhaft beanstandet werden, denn beim Hühnerhund, höre ich, soll die Halshaut glatt die Kehle umspannen. Bauschans Färbung ist sehr schön. Sein Fell ist rostbraun im Grunde und schwarz getigert. Aber auch viel Weiß mischt sich darein, das an der Brust, den Pfoten, dem Bauche entschieden vorherrscht, während die ganze gedrungene Nase in Schwarz getaucht erscheint. Auf seinem breiten Schädeldach sowie an den kühlen Ohrlappen bildet das Schwarze mit dem Rostbraun ein schönes, samtenes Muster, und zum Erfreulichsten an seiner Erscheinung ist der Wirbel, Büschel oder Zipfel zu rechnen, zu dem das weiße Haar an seiner Brust sich zusammendreht, und der gleich dem Stachel alter Brustharnische waagerecht vorragt. Übrigens mag auch die etwas willkürliche Farbenpracht seines Felles demjenigen für „unzulässig“ gelten, dem die Gesetze der Art vor den Persönlichkeitswerten gehen, denn der klassische Hühnerhund hat möglicherweise einfarbig oder mit abweichend gefärbten Platten geschmückt, aber nicht getigert zu sein. Am eindringlichsten aber mahnt vor einer starr schematisierenden Einreihung Bauschans eine gewisse hängende Behaarungsart seiner Mundwinkel und der Unterseite seines Mantels ab, die man nicht ohne einen Schein von Recht als Schnauz- und Knebelbart ansprechen könnte, und die, wenn man sie eben ins Auge faßt, von fern oder näherhin an den Typus des Pinschers oder Schnauzels denken läßt.
Aber Hühnerhund her und Pinscher hin – welch ein schönes und gutes Tier ist Bauschan auf jeden Fall, wie er da straff an mein Knie gelehnt steht und mit tief gesammelter Hingabe zu mir emporblickt! Namentlich das Auge ist schön, sanft und klug, wenn auch vielleicht ein wenig gläsern vortretend. Die Iris ist rostbraun – von der Farbe des Felles; doch bildet sie eigentlich nur einen schmalen Ring, vermöge einer gewaltigen Ausdehnung der schwarz spiegelnden Pupillen, und andererseits tritt ihre Färbung ins Weiße des Auges über und schwimmt darin. Der Ausdruck seines Kopfes, ein Ausdruck verständigen Biedersinnes, bekundet eine Männlichkeit seines moralischen Teiles, die sein Körperbau im Physischen wiederholt: der gewölbte Brustkorb, unter dessen glatt und geschmeidig anliegender Haut die Rippen sich kräftig abzeichnen, die eingezogenen Hüften, die nervlich geäderten Beine, die derben und wohlgebildeten Füße – dies alles spricht von Wackerkeit und viriler Tugend, es spricht von bäurischem Jägerblut, ja, der Jäger und Vorsteher waltet eben doch mächtig vor in Bauschans Bildung, er ist ein rechtlicher Hühnerhund, wenn man mich fragt, obgleich er gewiß keinem Akte hochnäsiger Inzucht sein Dasein verdankt; und eben dies mag denn auch der Sinn der sonst ziemlich verworrenen und logisch ungeordneten Worte sein, die ich an ihn richte, während ich ihm das Schulterblatt klopfe.“
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Uitgebloeid
Op een morgen eind augustus ga ik naar buiten en snoei uitgebloeide en verbleekte hortensia’s – gewassen groen, roodbruin, onrustige kleine aura’s
van de lucht alsof dit de echte zijden stoffen waren van Versailles, gevlekt door regen en verval daarna half gerestaureerd, na al die tijd…
Als ik met mijn handjevol terugkom realiseer ik me dat ik per ongeluk de deur op slot heb gedaan, en het huis niet meer in kan.
Het raam van de eetkamer is het gemakkelijkst; kruip door koninginnenstruik en spirea, duw wat verdwaalde esdoorns opzij, haal
het houten scherm weg, hijs mezelf op. Maar hoe, precies, over de drempel te klauteren en over de radiator tot op de tegels?
Ik probeer een been naar binnen te buigen, maar dat gaat niet gemakkelijk; Ik duw mezelf omhoog zodat mijn middel rust op de vensterbank en naar voren leunt,
leg mijn handen op de grond en begin te glijden, de kamer in, wat me aan het denken zet zo was het om geboren te worden:
onhandig, te groot voor de doorgang… Onderhandelen, me onderwerpen? ……………………………Als ik mezelf overgeef aan de zwaartekracht ben ik er, binnen, niets aan de hand,
de oogverblindende vlekkerige bloemhoofdjes verspreid om me heen op de grond. Zal het verlaten van de wereld hetzelfde zijn
– onzekerheid over hoe verder te gaan, wat ongemak, en plotseling ben je -waar? Ik ga zo op in dit idee
Dat ik vergeet de deur open te laten, dus als ik de post ga ophalen, ben ik opnieuw buitengesloten. Ben ik thuis in dit huis,
zou ik liever hier buiten zijn, waar ik zowat iedereen zou kunnen zijn? Deze keer is het eenvoudiger: het raamkozijn,
de radiator, mijn afdaling. Twee keer geboren op een dag! ………………….In hun verzilverde pot, deze gekneusd-gezegende bloemen:
hoe hard moest ik werken om ze deze kamer in te brengen. Als ik zeg uitgebloeid, bedoel ik niet dat er niets meer van overblijft.
Als er nog meer levens zijn, denk ik dat die misschien een beetje makkelijker zijn dan dit.