Bring forth the raisins and the nuts – To-night All Hallows’ Spectre struts Along the moonlit way. No time is this for tear or sob Or other woes our joys to rob But time for Pippin and for Bob And Jack-o’-lantern gay.
Come forth, ye lass and trousered kid From prisoned mischief raise the lid And lift it good and high Leave grave old Wisdom in the lurch Set folly on a lofty perch Nor fear the awesome rod of birch When dawn illumes the sky.
‘Tis night for revel, set apart To reillume the darkened heart And rout the hosts of Dole. ‘Tis night when Goblin, Elf, and Fay Come dancing in their best array To prank and royster on the way And ease the troubled soul.
The ghosts of all things past parade Emerging from the mist and shade That hid them from our gaze And, full of song and ringing mirth In one glad moment of rebirth And again they walk the ways of earth As in the ancient days.
The beacon light shines on the hill The will-o’-wisps the forests fill With flashes filched from noon; And witches on their broomsticks spry Speed here and yonder in the sky And lift their strident voices high Unto the Hunter’s Moon.
The air resounds with tuneful notes From myriads of straining throats All hailing Folly Queen; So join the swelling choral throng Forget your sorrow and your wrong In one glad hour of joyous song To honor Hallowe’en!
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit: Veertig jaar liefde
“Ik deed mijn eerste en plechtige communie en ging naar het ‘gepatroneerd college, zoals de katholieke middelbare jongensschool werd genoemd. Daarna werd ik verondersteld geneeskunde te gaan studeren. maar ik was bang te worden zoals mijn vader niet gelukkig genoeg, maar ook niet ongelukkig genoeg. De taal en letterkunde sprak mij het meest aan. Mijn moeder zei: “Veel lezen is vermoeiing des vlezes’. een half-rijmpje uit de Heilige Schrift, die dan blijkbaar wel mocht worden gelezen maar met mate, zei de pastoor, die door mijn moeder werd beschouwd als de betrouwbare telegrambesteller van Jezus. Ofschoon zij zich voluit ‘katholiek’ noemde. gaf zij altijd de indruk dat zij achter de rug van de Kerk nog via een persoonlijke achterdeur communiceerde met God, in diens gedaante van Zoon, uiteraard. Toen ik mijn vader zei dat ik germanistiek wilde studeren, hoopte ik nog een beetje dat hij verheugd zou zijn, want een meer ‘flamingantische’ studie was niet denkbaar. Maar hij liet, zoals in mijn laagste verwachtingen, zijn krant zakken en stelde vast: Dus gij gaat leraar warden: Daar had ik niet eens aan gedacht. ‘Nee..? zei ik. want ik wilde iets anders worden. Een student die veel tijd en redenen had om boeken te lezen, in de eerste plaats. Mijn vader had zijn krant weer opgepakt en zei zacht: ‘Gij stelt mij teleur? Om hem te paaien nam ik niet het versleten pad naar de Université Catholique van Leuven, maar de nieuwe weg naar de volledig Vlaamstalige universiteit van Gent. Bovendien, wellicht ook om mijn vader te paaien, werd ik lid van het Vlaams Nationaal Verbond. het VNV. Ik was maar een meeloper, net als in de processie; dat klinkt in deze tijden als een excuus, maar het was een uiting van mijn politieke onverschilligheid. Ik wilde gewoon ‘modern’ zijn en geloof me. het VNV was toen modern in vergelijking met de traditionele partijen. de socialistische in begrepen. Als VNVer was ik bijna automatisch ook lid van het ‘Katholieke Vlaamse Hoogstudentenverbond, dat zich vooral bezighield met zuip- en zangpartijen, ‘cantussen’ met Vlaamse en Zuid-Afrikaanse liederen. Duitsland werd bewonderd als de staat en samenleving van de toekomst, de enige remedie tegen de chaos der democratie en de hel van her communisme. Niet alle katholieke hoogstudenten waren VNVer, maar het VNV maakte het meeste lawaai; het was ‘doorgebroken’ bij de verkiezingen en er werd veel gemarcheerd en met vendels gezwaaid. lk keek alleen maar toe,’ zoals velen dat later hebben gezegd… Niettemin: ik keek alleen maar toe. Toen ik de groepslucht der hoogstudenten niet meer kon uithouden en steeds vaker op mijn ‘kot’ bleef zitten. had ik ook geen reden meer om mij bezig te houden met het Vlaams-nationalisme. Alleen mijn jong geleerde wrevel tegen België bleef hangen. Toen de Duitsers binnenvielen, verstoorden ze mijn studie, maar tegelijk voelde ik een vleugje hoop. Misschien zouden *de Vlamingen’ eindelijk versmelten met een grote natie, of op zijn minst een prominent lid worden van de Germaanse familie. Maar ach, wat dan nog? Het zou mij niet tot een Beethoven of Bismarck verheffen. Mijn vage sympathie voor de Duitsers verslapte nog toen bleek dat ze Vlaanderen niet beter wilden behandelen dan de Walen of de Fransen. Eerst werden auto’s en fietsen opgeëist, daarna werden er mannen weggevoerd om onder dwang in Duitse fabrieken te werken. Na de Romeinen, Franken. Vikings, Bourgondiërs, Spanjaarden. Oostenrijkers, Fransen. Hollanders en La Belgique, kwamen de moffen putten uit Vlaamse grond.”
De Engelse dichter John Keats werd geboren op 31 oktober 1795 in Finsbury Pavement in Londen. Zie ook alle tags voor John Keats op dit blog.
Sonnet XX
O ster, in onverstoorbaarheid u te gelijken! Niet in uw luister, hoog en eenzaam in de nacht, Waar u met eeuwig open oog lijkt toe te kijken – Gij heremiet van de natuur die waakt en wacht – Hoe water, priesterlijk, de menselijke stranden Omspoelt en wast en dan gereinigd achterlaat, Niet hoe gij bergen, heuvels, woeste heidelanden Recht aanziet in het versgevallen sneeuwgelaat – O nee – maar toch standvastig zijn, en onverstoorbaar, En, eenmaal aan mijn liefstes prille borst gevlijd, Die zachtjes rijst en daalt, voor altijd voelbaar, hoorbaar, Die zoete onrust proeven tot in eeuwigheid, En almaar luisteren naar haar teder ademhalen, En zo voor altijd leven – of ten grave dalen.
„Bestimmt ist das nicht das Wesentliche, aber vielleicht für den Moment – es geht ja ganz schnell denn er trinkt dann übereilt einige Asbach Uralt. Ich muß das so genau schreiben, weil es sich gleichförmig abspielt. Also: Da er etwas Mühe hat, sich auszudrücken – nein, kein Mitgefühl! bitte! wir haben heute alle Mühe, uns auszudrücken. Er ist überhaupt beängstigend gewöhnlich, auch wenn es sein Lebenslauf nicht verrät. Man schaue nur einmal in sein Appartement, denn ein solches bewohnt er, nicht etwa ein Logis oder eine Bude oder eine Wohnung oder ein Haus, nein, ein Appartement mit Fernseher und Katze und Poltrone (das heißt Sessel) und einer schönen Matratze am Boden, nicht etwa irgendeine Matratze auf den Boden »geknallt«, wie das die Pioniere der Bodenmatratze taten, sondern eine teure Federkernmatratze, aber eben auf den Boden gelegt, in Anlehnung an die von ihm bewunderten Revolutionäre mit Politik im Kopf und Wissen, ja, und natürlich Plattenspieler, Tonbandgerät und was unsere Zeit an schwer herumzutragenden Vereinsamern mehr hervorvorbringt. Einfach alles. Auch einen Wagen hat er, wie jeder wie jeder 23 Jahre alt ist er, der Max und noch das mexikanische Sticktüchlein auf dem linken Lautsprecher, ein Geschenk seiner Schwester, und das indische Intarsienholzkästlein aus dem Warenhaus in der Schweiz, von seiner Schwägerin, mit dem schwarzen Garn und den Nähnadeln, dem weißen Kissenknopf Entschuldigung, auf all das kann ich später zurückkommen Jetzt zu Bea also: Schnell ein paar Asbach Uralt um seine Sprach- und anderen Hemmungen zu überwin¬den. Denn das hat er, Hemmungen vor Frauen. Aller Art. Zum Beispiel glaubt er, ich sage das nicht gern, weil es leicht geschehen könnte, daß man ihn deswegen auslacht, er glaubt ein bißchen, er sei gut aussehend, und die Frauen seien vorerst immer nur an seinem Aussehen interessiert, und sein wahres Ich (das hat Horvath geschrieben: Der junge deutsche Student sagt zur alternden Valerie: »Wissen Sie, die jungen Frauen bringen meinem wahren Ich nicht genug Verständnis entgegen.« Wahrscheinlich, nein, gewiß hat er etwas anderes geschrieben, aber so ist es mir geblieben), eben, sein wahres Ich interessiere vorrangig niemanden. Und da er sich praktisch nur mit seinem Ich beschäftigt, wohl ein Egoist ist, kränkt ihn das ungemein, und er verachtet alle Frauen von vornherein. Von Männern glaubt er, sie seien eher an ihm interessiert, da er wenig von gleichgeschlechtlicher Liebe weiß. Übrigens hat sich das geändert, so einfach ist es heute nicht mehr. Alles geriet ihm durcheinander Entschuldigung, ich verliere mich also: Bea ist unheimlich schön. Was ja nicht eine Gabe ist, sondern sie hat sich in einem mühevollen, endlosen Bewußtseinsprozeß zu einer auffallenden Schönheit heraufgearbeitet.“
Langs de weg groeit de sycomore sneller dan je naar boven klimt op deze boom om je aan te bevelen bij de milde man die door de mensenmenigte wordt verwacht
Ze zullen op de verkeerde gokken op de tiara of de gele trui Maar stel dat je op de goede gokt… er is nog steeds die handicap met de boom
Ook is de koelkast leeg en er is geen vuur in de haard
Why?’ ‘To see the ivy.’ It seemed a good enough reason and I went with him. He took my arm as we walked under the walls of Merton. ‘I’ve never been to the Botanical Gardens,’ I said. ‘Oh, Charles, what a lot you have to learn! There’s a beautiful arch there and more different kinds of ivy than I knew existed. I don’t know where I should be without the Botanical Gardens.’ When at length I returned to my rooms and found them exactly as I had left them that morning, I detected a jejune air that had not irked me before. What was wrong? Nothing except the golden daffodils seemed to be real. Was it the screen? I turned it face to the wall. That was better. It was the end of the screen. Lunt never liked it, and after a few days he took it away, to an obscure refuge he had under the stairs, full of mops and buckets. That day was the beginning of my friendship with Sebastian, and thus it came about, that morning in June, that I was lying beside him in the shade of the high elms watching the smoke from his lips drift up into the branches. Presently we drove on and in another hour were hungry. We stopped at an inn, which was half farm also, and ate eggs and bacon, pickled walnuts and cheese, and drank our beer in a sunless parlour where an old clock ticked. in the shadows and a cat slept by the empty grate. We drove on and in the early afternoon came to our destination: wrought-iron gates and Twin, classical lodges on a village green, an avenue, more gates, open parkland, a turn in the drive and suddenly a new and secret landscape opened before us. We were at the head of a valley and below us, half a mile distant, grey and gold amid a screen of boskage, shone the dome and columns of an old house. ‘Well?’ said Sebastian, stopping the car. Beyond the dome lay receding steps of water and round it, guarding and hiding it, stood the soft hills. ‘Well?’ ‘What a place to live in!’ I said. ‘You must see the garden front and the fountain.’ He leaned forward and put the car into gear. ‘It’s where my family live’; and even then, rapt in the vision, I felt, momentarily, an ominous chill at the words he used — not, ‘that is my house’, but ‘it’s where my family live’. ‘Don’t worry,’ he continued, ‘they’re all away. You won’t have to meet them.’ ‘But I should like to.’ ‘Well, you can’t. They’re in London.’
Alle wegen leidden naar de dood. Ik was verrast en wacht slechts: Rond Rome een donkergroene zone. Het is makkelijk om de stad mis te lopen Alle wegen leiden naar de dood Op hen allemaal karavanen van auto’s
Naaldwouden, gegronde horror Dit is niet de rand van Rome, zeker niet. Onder de strada bewoonde holtes De meeste auto’s gedeukt en smerig Een hele eeuw heeft zich hier verzameld Dit is niet de rand van Rome, zeker niet.
De benzine – als ze verstopt is of uitgevloeid – Kunnen wij hier niet meer bijvullen. Hier werkt nu wat er al was Een te voorziene, grijze toer. Gek geworden jochies bekogelen het konvooi En deze eeuw begint opnieuw
Alleen zijn de omstandigheden nu slechter Ik was verbluft en wacht slechts Alle wegen leiden naar de dood, Het is makkelijk om de stad te verliezen. Rond Rome een groene gifzone Tot de twee oceanen duurt de stad
“Aleksandar Hemon is a young Bosnian writer who left his homeland to visit a friend in Chicago six years ago. Two weeks later a war started and he never returned. Instead he made a home in downtown Chicago, learnt English, and then wrote a book called The Question of Bruno which is alright I suppose if you appreciate multi-lingual genius types who learn the language in six months, write with great humour and style and then get compared to Nabokov in the New York Times. If you’re into that sort of thing. Personally, talent is not what I look for in my writers. I look for hair. And Aleksander Hemon is as bald as the day is long. But bald in a strong, big-guy way . Or, as he might put it, bald like the insolent back of a dolphin breaking the foamy surf, unashamed. But that’s talent for you. Always trying to shove its self in everybody’s face. Aleksander, who is called Sascha by his friends, is a big, bald, handsome, mountain of a man with a passion for Soccer. In my opinion, he is one of the best of the new European writers, shaving his head out of choice, a tribute to his great talent that requires no adornment. For no reason that I can figure, Aleksander Hemon doesn’t sell that many books, and so does not make so much money, and so, as, he speeds through Chicago in his little red car – he drives like a guy in a war zone – the two of us try and think of things he could do to get a little more cash. Now, when you talk to most writers about extending their horizons, moving into new ventures and media – writing a movie, maybe, or teaching, or getting involved in theatre – they will hum and haw. Fretting about what effect any change might have on their aesthetic integrity, public image, yada yada yada – all that stuff. Sascha doesn’t give a shit for that stuff. There’s a larger obstacle in his path. Soccer. Sascha fits his writing around his soccer. Sascha got into writing because he considers it a soccer-friendly profession. Three times a week, irrespective of weather, Sascha pours himself into some long shorts, laces up his boots, and charges through midfield knocking defenders over like skittles. He plays with a mixture of Chicago bankers and Hispanic bus-boys. He knocks them all down. His is the hardcore, Bosnian, Eastern-block, full-contact version of the game. “You talk to me of these various opportunities,” he says, yanking the steering wheel, taking a sharp bend like a Duke-of-freaking-Hazard,“ – and certainly, I could use some more money – but I say this to you: can I still play football three times a week? Can I still play football three times a week? You look at me with your monk’s face, full of an infinite pity, yes, but without understanding, loosened from the realities of this life like a boat that has slipped its rig and floats in the bay. Because you know the truth as I know it. The aesthetic, political, journalistic, academic opportunities afforded a writer in these Unites States of America – all of them are sadly incompatible with playing a game of football, three times a week.”
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plath werd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plath op dit blog.
De aankomst van de bijenkist
Ik bestelde hem ooit, deze keurige houten kist Hoekig als een stoel en te zwaar haast om te tillen. Een doodkist voor een dwerg, zou ik zeggen, Of een hoekige baby, Als er niet zo’n geraas uit opklonk.
De kist zit op slot: gevaar. Ik moet ermee leven vannacht, Er afblijven kan ik niet. Geen raampjes zijn er, naar binnen kan ik niet kijken. Niets dan een klein rooster, geen uitgang zelfs.
Ik breng mijn oog aan het rooster. Donker, donker is het er, Krioelend tasten er Afrikaanse handjes, Minuscuul, voor de export gekrompen, Zwart tegen zwart, hun woedend geklauter.
Hoe kan ik ze vrijlaten? Het geluid, dat ontzet me het meest. Het onduidbaar geroezemoes Als van een Romeinse menigte, Stuk voor stuk gering, maar tezamen, o god!
Ik leen het oor aan een woedend Latijn. Ik ben geen Caesar. Ik heb een kist bezetenen besteld, niet anders. Ze zijn nog terug te sturen. Ze kunnen sterven, voeren hoef ik ze niet, ze zijn van mij.
Ik vraag me af hoe hongerig ze zijn. Ik vraag me af of ze mij zouden vergeten Als ik de sloten verbrak, me terugtrok, een boom werd. Daar staat de goudenregen met haar zuilen geel, Daar de schuimige rokken van de kers.
Ze zouden me zonder meer links laten liggen misschien In mijn maankleed en rouwsluier. Ik breng geen honing voort Dus hoe zouden ze mij genaken? Morgen ben ik de goede God, dan zal ik ze laten vliegen.
De Nederlandse dichter, schrijver en beeldend kunstenaar Jan Wolkers werd geboren in Oegstgeest op 26 oktober 1925. Zie ook alle tags voor Jan Wolkers op dit blog.
Uit:Dagboek 1970
“DONDERDAG 15 JANUARI 1970 Eén celestone. Eibergen Hotel De Klok Grotestraat 84. Acht uur. Autobaan tot Beek. Ruimen ’s ochtends alle kattenstront op. Vloer schoongewreven met natte doeken. Jeroen blijft tussen de middag op school. Na de douche haal ik een lekker maaltje voor hem. Ham en asperges en tonijn. Dan gaan we weg naar Eibergen. Eerst nog even tanken. Bij de benzinepomp zegt de bediende stom: ‘Ik wist niet dat je geld te veel had.’ Er schijnt iets in Het Vrije Volk te staan over de duizend gulden die ik aan de academie heb gegeven voor het fonds ter ondersteuning van de onkosten door processen-verbaal en ontslag leraar. We rijden eerst naar Arnhem om Jans jak terug te brengen en de vier kisten sigaartjes voor Anna af te leveren. We zijn er om half zeven. Blijven maar een half uur. Jan zegt dat het op zijn academie ook roerig is en dat er wat adhesiebetuigingen zijn. Als we van Arnhem naar Eibergen rijden zijn er veel mistbanken, zodat je van honderd kilometer ineens af moet remmen tot twintig omdat het zicht niet meer dan vijf meter is. We komen vijf minuten te laat. Naar mannetje, cultureel ambtenaar. Verwijt ons bijna dat we vijf minuten te laat zijn. Staat ons op te wachten maar herkent me niet. Zeker door kleren. ‘Komt u voor de lezing?’ Ja.’ Hoe is uw naam?’ Jan Wolkers. ‘Komt u dan maar mee’. Dat was al een afgang. In zaal applaus. Hij zegt dat we geen koffie meer kunnen drinken omdat het al te laat is. Lees Tifienbeese, ‘Ezau’s handen’, laatste stuk Horrible Tango en ‘De vleugels van Hermes’ voor. Bij de discussie veel politieke vragen. Ik: ‘Als we zwart of bruin waren en nog niet zo lang een nationale eenheid, waren de Groningers die op de gasbel wonen de Biafranen van Nederland.’ De voorzitter lullig verweer. Gaat steeds af. Zegt later: ‘Ik ben als de conservatief afgegaan.’ (Als hij het niet meer wist zei hij: ‘Dat zegt u nu wel, maar kunt u dat staven?’) Toen ik gezegd had dat alle kranten op De Waarheid na verkocht zijn aan grote concerns. Dat geen krant met grote kop had geschreven: ‘Shell vermoordt twee miljoen Biafranen’: enorm applaus. Er is ook iemand van de geestelijke verzorging van Rekken. Zegt tegen mij over ‘Kunstfruit’: Die hond is er nog steeds’ (die de stroop van de kutjes van de meisjes likte).”
Ik sta achter je op het vasteland, leunend op je schouder en wijs met één arm voor je gezicht naar gewichtloze sintels, wat raven zijn die bulderen boven het eiland.
Keileem op de aardlagen en stranden bespat en bezaaid met kolengruis. Zeekoeten die de rotswand wit kleuren. Kleine orchideeën ontwikkelen zich stellig nog in een stortbui van Arctisch zonlicht.
Hoeveel jaar zijn er nog om over te steken? en je de dingen zelf laten zien, niet mijn idee van de dingen? Dertig, als ik de leeftijd van mijn vader haal. Ik kan niet verklaren waarom ik er zo laat mee ben.
Je zwarte haar waait in mijn ogen, maar ik kan zien hoe snel alles nu gaat. Het weer polijst de zilveren velden verderop; de raven duiken naar beneden en strijken neer tussen de prachtige pagina’s van de evangeliën.
Ik wist al wat voor brief het was voordat ik maar een woordje las van wat er stond: een jongenshandschrift is altijd zo hoekig als de puberteit, meisjes zijn rond.
Handschrift met meer betekenis dan alles wat de inhoud is van deze brief: de letters, krullerig en fijn, ze zeggen: ‘k Wil je meisje zijn, ik heb je lief.’
Ik heb vandaag een brief gehad die maakt dat ik in deze stad de koning ben. In mijn paleis, voor ’t hoogste raam, lees ik steeds weer die ronde naam: Eva Cohen.
Niet meer wachten
Niet meer op iemand wachten, niet meer denken: waar zou ze zijn, wie ontmoet ze, wanneer komt ze.
Niet meer op iemand wachten, zelfs naar dat wachten terugverlangen.
’s Avonds laat
Moeder je kwam om elf uur thuis. Niet later zei je zelf. Ik zit nog steeds alleen in huis. Het is kwart over elf.
Ik kwam uit bed om negen uur, ik hield het niet meer uit: geroezemoes achter de muur, figuren langs de ruit.
Straks komen dieven om de hoek en klimmen door het raam. Naar geld en klokken zijn ze op zoek, ze fluisteren mijn naam.
Ze vinden onze klok nog wel: hij tikt vannacht zo bang. Als ik mijn Oma nou eens bel? Maar nee, die slaapt allang.
O, moeder, moeder kwam je maar. Of ben je soms op reis? Ik zit te woelen in mijn haar. Het wordt al grijs.
Vluchtig gekelderd hier in mijn tuinkwartier, waar de avond nog niet uit het oog verdwijnt, mooi is het hier nog te kunnen zeggen: mooi, hoe hier de hemel verschiet en de liefde naar het hoofd stijgt, na zoveel onzin en doling bij een honkvast hart aan te kloppen, je voelt een messteek, diep in je leren borst DE VREUGDE.
Waar nu mijn esprit dit land niet verandert, mijn mond pas op de plaats spreekt – gaat mijn hand omhoog en zakt zomaar mijn ooglid – maar zolang ik nog adem-en-rokender ben, zolang mijn verdriet me nog aangrijpt en mijn geluk me nog raakt wil ik datgene waar onze aura op gloeit met lange tong prijzen!
Nutteloos maar bevallig, waar de nacht al het doek werpt over je ongevormde vlees, alle dingen richten zich tot hun eindige kant, en uit het vruchtbare duister vloeit sombere vrolijkheid… Ik echter noem binnen en buiten het voorhoofd behalve de liefde niets, wat me vasthoudt en me bekoort.
Mobiliseer een falanx van hoplieten en vaardige peltasten
Balts hun aanvallen ontkrachtend met zich vals voordoende legioenen
Lach om de testudo, het schildpad pak de loopgraaf haar wapening af dring drang- en planloos aan tot de stadswal valt
Zie met oude ogen de nieuwe wereld tegemoet onderhandel voor de vorm met generaals uit eigen staf geef over sluit vrede laat alle hoop vieren zwaai af: smeed ten minste een etmaal smeed een leven lang koudwatervuur tot vlam
Wees naakt en ontvang de genadeslag de punchline die de aanval start
Wachtruimte
onbesmaakt weefsel dat zweeft tussen nimmer geweest zijn en van start gaan, onvast huizend waar het halfduister klinkt, een geluidsopname blinkt: in het midden het tastbare licht
je onderweg weten en dat nog even blijven, rondreizend, reikhalzend zonder het te weten naar de aanloop, naar je luidruchtige en eenmalige buiteling: daar bolt het licht
en zodra je zelf in staat bent tot het schrijven van een schaduw vallen de zinnen op hun plaats, laaf je je lichaam aan de lucht, komt in het licht er leven: komt er leven aan het licht
De val
Voorjaarszonnetje, niks aan de hand, sluiers bewolken de zon op half zeven. Neem je gordel en wandel, Robinson, in het eerst van de dag, neem de wijk. Pet op je achterhoofd, eelt op je ziel, je handen marshmallow, je wezen van schaduw.
Zet je getekende zinnen beslist op een huis in de delta, een nieuw huis met luiken. Hou je uitzicht geslepen, je binnenoor achteloos scherp, je kauworgaan bezig. Je jaren voor je en het tumult in de wolken en je jaren achter je en buiten adem je.
Nog een enkele glaspartij voor het betrekt, een emmer vers sop, een raam aan de hemel. Een kwikzilveren spons, als een merel omhoog, gesponnen je lichtgevend lichaam. Aan je top, deze inktzwarte lucht, je zakdoek, je onvast gemoed, de rek uit de ladder.
De uittocht, ze valt je zo zwaar, brokkenpiloot, deze eindstreep, je grote finale, je stop. Of nou blikschade of hoofdbrekens je nekken, lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos. Het giet, hij ligt in een plas aan de voet van zijn staanders, schrijvende pers erbij, nu.nl.
Zo vang ik je val in het diepst van je Werdegang op, met andere woorden, in hoogsteigen werk. Zo buig ik me over je, fluister juist jou mijn ontstane bedoelingen in en ga op in je komst. Tuimelaar, beeldhouwer, vinder en vondst vond je vrede in een hoopje loodkleurig stof.
O lieve dood, wien alle menschen vreezen, Van mij zult ge enkel lof en hulde ontvangen. Hoe vaak onstuimig streefde mijn verlangen Naar slaap, waaruit ‘k nooit meer gewekt zou wezen.
In slaap gewiegd door eeuw’ge vredezangen, Gedekt door de aard, die elk leed wil genezen, Hebt gij den levensbeker blij geprezen, Die mij alleen galbitter bleef doorwrangen?
De wereld, vrees ik, heeft ook u bedrogen. Verijdeld werden de edelste uwer daden, Vernield, uw liefste koop, uw heerlijkst pogen.
Dies roem ik zalig wie om sterven baden. Hun heimwee werd gestild, hun doel voltogen Want ieder hart doorhakt ten lest een spade.
“Waar trof men een dergelijk missionair élan aan, een zo schitterende beoefening der weldadigheid? (Iedere katholiek kent, vanaf zijn vroegste jeugd, de truc van iedere liefdadigheidspredikant, de liefdadigheid te verheerlijken van de parochie waarin hij bedelt.) Waar kon men zulk een sterke katholieke partij laten zien, een zo hecht georganiseerde jeugdbeweging? Waar een zo schitterende katholieke pers, een eigen katholieke radio-omroep? Voortdurend werd de Nederlandse katholiek als het ware met zijn ‘rechtvaardigheid’, zijn ‘stipte navolging’ der voorschriften en zijn ‘hechte organisaties’ om de oren geslagen. De paus, zo meldden de kranten dan ook te pas en te onpas, prijst katholiek Nederland voortdurend. De organisatie in het ‘eigen huis’ scheen voortreffelijk. Er heerste een strenge discipline. In het kerkelijk en wereldlijk leven deed zich een sterk hiërarchisch gezag gelden, dat geen twijfel duldde. Men krijgt de indruk dat er aan het bouwwerk niets mis kon zijn. Openbare katholieke personen of lichamen konden het niet mis hebben. De kerk had altijd gelijk, de clerus had altijd gelijk, de zuster op school had gelijk, vader en moeder hadden gelijk, maar ook de R.K. Staatspartij, De Maasbode en pater Borromaeus hadden gelijk. Betwijfelde iemand dat gelijk, dan was de verontwaardiging over zijn optreden algemeen, dan wilde hij kennelijk ‘onze prachtige eenheid’ verstoren. De volgzaamheid der Nederlandse katholieken moest welhaast dat slaafse karakter krijgen waar een Rogier ver na de tweede wereldoorlog eerst de staf over kon breken. Interessant en tekenend zijn de rubrieken Ingezonden en Brieven van Lezers in de katholieke dagbladen van deze periode, in vergelijking met diezelfde rubrieken van onze dagen. Om te beginnen waren zij veel kleiner van omvang. Dan was het woord er op de eerste plaats aan H.H. Geestelijken. De leken die er aan het woord kwamen bevestigden het officiële gelijk; een woord van kritiek of protest was een hoge zeldzaamheid. Men krijgt de indruk dat de ‘katholieke jongeren’, die hun onbehagen over de heersende levensstijl in eigen organen onder woorden brachten, daar min of meer ‘onschadelijk’, want ‘onder elkaar’ werden geacht; in de rubrieken Ingezonden vindt men praktisch geen weerspiegeling van hun denkbeelden. De hiërarchische verhoudingen, niet slechts van leken ten opzichte van clerus (een dialoog op basis van wederzijdse achting en vertrouwen werd niet of nauwelijks gevoerd), maar evenzeer van ‘gewone man’ ten opzichte van politieke leiders of hoofdredacties werden nauwgezet geëerbiedigd. Maar het opvallendste aspect van deze zelfverheerlijking in de gevestigde en onaantastbaar geachte orde is dat zij ging ten koste van ‘de wereld’. In de begrijpelijke verdediging van het grote gezin tegen Neo-Malthusiaanse tendensen, worden ‘de twee kinderen’ die ‘de anderen’ wensen, in de ogen van een predikant als H. de Greeve dan ook meteen ‘verwende dwingelanden’, ‘lastige karakters’ en ‘verwende naturen’, ja, ‘vroeg rijp, dikwijls ook vroeg rot’. Hoe hij zich het karakter voorstelde van het enig gebleven katholieke kind, wiens ouders tegen het eigen verlangen in niet méér kinderen hadden mogen krijgen, liet de gewijde spreker voor het gemak buiten beschouwing.”
Patronen van overeenkomst, Goud. Amber. Ivoor. Inkt. Optreden. Meegaand. De donkerste waarheid in omber, Dan briljant turkoois, Oud wit. De kameleon, Een sociaal dier, aangenaam. Verdwenen onder de bordeauxrode kleur van Meningen, beleefde politici, Lachende ego’s. Hoogheid. De lachende kameleon, De zuster van de vrede. Tussen de glinsterende Beleefdheid van natuurlijke juweeltjes Uitgedost voor haar sprekers, Rust zij op hun kunst, glimlachend, Onzichtbaar, onoverwinnelijk. imiteert De wisselende opalen van hun conversatie. Imiteert een weerschijn van hun respect.
De Nederlandse schrijver, cabaretier en televisiepresentator Arjen Lubach werd geboren in Lutjegast op 22 oktober 1979. Zie ook alle tags voor Arjen Lubach op dit blog.
Uit: Stoorzender
“LOS ANGELES Out where the skies are a wille bluer, Out where the friendship’s a little truer, Thors where the West begins; Arthur Chapman Het duurt acht minuten voor een straal zonlicht aankomt op aarde. Met een snelheid van bijna driehonderdduizend kilometer per seconde flitst het licht door de ruimte en breekt vlak voor het mijn ogen bereikt in verschillende golven uiteen in de atmosfeer. Wat overblijft is de kleur die mijn hersenen nu een naam geven. Een blauwviolette hemel. En een soort paars dat ik alleen hier heb gezien, in de luchten boven de uitgestrekte heuvels vol walnoot- en laurierbomen, tussen een grid van kronkelwegen en bovengrondse telefoonlijnen. Ik neurie een lied zonder titel van een artiest zonder gezicht. Mijn ogen voelen zwaar en ik leun met mijn rug tegen de gestucte muur van het huis. Ik weet niet meer hoe laat het is. Zo moe als nu ben ik in tijden niet geweest. Voor de duizendste keer vertel ik mijzelf dat het goed is dat ik dit doe, al is het maar omdat alles wat hetzelfde blijft uiteindelijk vast gaat zitten. De jetlag duwt deuken in mijn dag. Soms val ik op de bank in slaap en schrik weer wakker van de vogels die hier anders zingen dan thuis of van de Amerikaanse sirenes die van Hollywood naar de Valley echoën. ‘Is dit wel slim? had een van de medewerkers van mijn televisieprogramma gevraagd. ‘Wat? ‘Dat je uit het ritme stapt? Zo midden in het seizoen? De behoefte om wee te traan werd daardoor alleen maar sterker. Als er chaos zodat deze stad niet voor altijd een schaduwplek op mijn wereldkaart zal blijven. Mijn telefoon trilt. Voor de honderdste keer wrijf ik de slaap uit mijn ogen en lees het bericht van een vriendin. ‘Shit. Mies Bouwman is overleden.’ Het klinkt meer als een waarschuwing dan als een mededeling. Alsof ik persoonlijk iets met de dood van Mies Bouwman te maken heb en gevlucht ben naar IA, met een koffer geld, haar juwelen en een vals paspoort. ‘Shit. Ze hebben Mies gevonden’ — zo klinkt het. Omdat er een WK schaatsen wordt verreden, heeft mijn programma plaats moeten maken voor een liveverslag vanuit Thialf. Nu ik hier in de ochtendzon tegen de muur van het huurhuis sta, weet ik ineens niet meer waarom ik niet heb geluisterd naar mijn redacteur. Sacha en ik hebben al vaker de wereld over gevlogen, maar meestal ging het dan om een optreden in een club of op een festival. Een show van een uur is, hoe ernstig de jetlag ook is, met voldoende wodka of red buil nog wel op te brengen, maar iets nieuws maken in studiosessies die de hele dag duren is een heel ander verhaal. Niet alleen ben ik bang dat ik mijn focus op het televisieprogramma zal verliezen, ook lijkt het me sterk dat ik in deze staat muziek kan maken waar een ander plezier aan zal beleven, laat staan iets wat de tand des tijds zal doorstaan — en het zijn toch dat soort bescheiden ambities waarvoor ik mijn studie niet heb afgemaakt. Sacha stapt vanuit de woonkamer de patio op. ‘Ik word zo opgehaald,’ zegt hij. ‘Ik slaap vannacht bij Sophie.’ Hij is hier niet alleen voor de muziek, maar ook voor zijn vriendin. Ze woont nog hoger op de heuvels, met het uitzicht dat ik ken uit films: de zee van lichten, city of light, zoals Jim zong. ‘Mies Bouwman is overleden,’ zeg ik Hij graaft in zijn geheugen, houdt zijn hand boven zijn ogen tegen de zon. ‘Wie?”
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
LAKENS
grootvader werd gebalsemd in zijn laken en uitgedragen, en een jaar later ontdekte ik hem toen we de bedden verschoonden, tot wesp verschrompeld, een minuscule farao van een lang voorbije zomer.
zo vouwde je lakens: je armen wijd zodat je elkaar ging spiegelen over het strakgespannen vlak; en dan de lakenfoxtrot totdat stap voor stap de ene rechthoek verdween in de kleinere die erop volgde, tot de neuzen elkaar bijna raakten.
alles kon verborgen zijn in hun sneeuwige binnenste: een lege flacon met een vleugje parfum, een paar blaadjes lavendel of weidebloemen, een muntje of zo nu en dan een worp van mottenballen in zijn nest.
maar voorlopig rustten ze, zwijgend en wit in hun kast, hele stapels, in geuren gebed, gemangeld, gestreken, gesteven, zorgvuldig opgevouwen als parachutes voor een sprong van onvermoede hoogte.