Er zijn dagen dat je in staat zou moeten zijn het hoofd eraf te tillen als een gedeukte of versleten helm, rechtstreeks van de nek en het sleutelbeen (die krakende takken!)
en het stevig neer te zetten in de bedding van een stromende beek. Heldere, schone, koele stromen, vlietend en schuimend door de zure en muffe compartimenten van de hersenen, troebele trommelvliezen, ontblote oogkassen, beslagen tong.
En het dan weer terug te zetten op de basis van de schouders: goed aangestampt natuurlijk, de frisse huid en mond, het marmer van de ogen gespoeld en klaar voor de liefde; voor profetie?
Wat ik wil worden met carnaval beslist geen cowboy of indiaan geen clown jonglerend met knotsen ringen en bal
ook geen Tarzan slingerend aan een liaan of gorilla die fier op zijn borstkas staat te bonken
wat ik wil worden met carnaval
in elk geval dronken
Het gemis van carnaval
O Venlo, Venlo, stedje van pleseer. Deze keer deed haar lichaam hem denken aan het platteland, een figuur uit zijn kindertijd, zon op een zeis, wind die schaduwen over de glanzende gerst waait,
de melkemmer gedeukt door gebruik, de geur van bladmulch en leer in de zadelkamer. Straks zou ze de bus nemen en de veerboot van Londen naar Belfast, maar eerst het vuur in haar bedbank. Haar vingers reisden ook,
langs de verheven paarse littekens en zijn wervels, de flanellen lakens tussen haar dijen, zijn haar slepend langs haar buik, de schacht van een veer die door de naden van het dekbed stak,
het dekbed zelf. Die littekens – hij had gelogen tegen haar, zijn tijd in Nicaragua, schurken sneden hem van de velden af. Bloediger was het gevecht met zijn broer, die de tanden van een hooivork sneed,
opgepikt langs de ondergelopen Maas. Alles gereduceerd tot nieuwtje en anekdote, het bier en de schmink van carnaval, straatdansen en tuba, voorbij de modderige Engelse rotondes, de bruine
en witte golven, gele lampen langs Nederlandse snelwegen, zijn werk op het vakbondskantoor vastgepind onder een glazen bol als presse-papier – na het schudden regende het zilveren sneeuw over de brede
strohoed, rode en groene ploeg, het slungelige lichaam, een campesino uit de dagen voordat Somoza viel. Hij vroeg zich af of zij iets beters was, toen zij Franse sociale theorie Ulster in smokkelde, met groepen
samenkwam in de recreatieruimtes van torenflatkelders. Ze had net het nieuws gekregen: haar laatste minnaar overleed in een brand langs de kant van de snelweg, het lichaam op zeven plaatsen gebroken, zilverchroom,
parel en gouden benzinetank verschroeid, zijn fiets verfrommeld onder het omhulsel van een omgevallen busje. Er was niet veel om over te praten. Daarna lag ze met haar rug naar hem toe en hij zong carnavalsliedjes voor haar
in een taal die zij niet sprak, O Venlo, stedje van pleseer. Hij zag zichzelf als de zon, die haar nek kuste bij de haargrens, de grijze kasseien van het stadsplein veranderde in zilver, als ceremoniemeester van optochten.
De Franse dichter en schrijver Victor Hugo werd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugo op dit blog.
Uit: Les Misérables (Vertaald door Manuel Serdav)
“In 1815 was de heer Charles-Francois-Bienvenu Myriel, een grijsaard van ongeveer vijfenzeventig jaar, al negen jaar bisschop van Digne. Toen hij zijn hoge ambt aanvaardde, hadden er over hem heel wat praatjes en geruchten de ronde gedaan. Hij was de zoon van een parlementslid te Aix en men vertelde dat zijn vader hem als jongen van achttien of twintig jaar reeds had laten trouwen, wat in die kringen overigens niet ongebruikelijk was. Ondanks dit vroege huwelijk echter had Charles Myriel, die kort van stuk was, maar overigens goedgebouwd, geestig en welgemanierd, veel tijd en aandacht aan het wereldse vermaak geschonken. Toen de revolutie uitbrak, was Charles Myriel naar Italië uitgeweken, waar zijn vrouw aan een borstkwaal was gestorven. Kinderen hadden ze nooit gehad. De revolutie, met haar vernietiging van zoveel dat eens een grote rol had gespeeld, maar ook met haar tonelen en staaltjes van zelfverloochening, bleek in Charles Myriel te midden van het genot dat zijn leven in die tijd vulde, ook een geweldige verandering te hebben teweeggebracht. Niemand wist hoe het precies was gegaan. Het was echter een feit dat Charles Myriel, in Frankrijk teruggekeerd, priester werd. Hij was al oud toen hij, als pastoor van Brignolles in strenge afzondering levend, bij een bezoek aan kardinaal Fesh in Parijs toevallig tegenover de keizer kwam te staan. En toen Napoleon, die opmerkte dat de grijze pastoor hem zo nieuwsgierig opnam, vroeg wie hij was, antwoordde pas-toor Myriel: ‘Sire, u ziet een eenvoudig man voor u en ik zie een groot man voor mij. Ieder van ons kan daarmee zijn voordeel doen.’ Niet lang daarna werd Myriel tot zijn verrassing tot bisschop van Digne benoemd. Hij onderging het lot van een ieder die in een kleine gemeenschap komt wonen, waar meer wordt gebabbeld dan gedacht. Hij was ondanks zijn bisschoppelijke waardigheid het onderwerp van allerlei geruchten, maar met de jaren was dat vergeten. Bisschop Myriel was naar Digne gekomen in gezelschap van zijn zuster, juffrouw Baptistine, ongetrouwd en tien jaar jonger dan hij, en hun dienstbode juffrouw Magloire, even oud als juffrouw Baptistine, die hem al diende toen hij nog pastoor was. Juffrouw Baptistine was lang, bleek en zachtmoedig. Men zou haar het ideaal van de eerbiedwaardigheid kunnen noemen. Haar hele leven had ze in reinheid doorgebracht en hoewel ze nooit mooi was geweest, had ze met de jaren de schoonheid van de deugd gekregen. Ze was zo mager, dat ze eigenlijk meer schaduw dan lichaam was; een hoopje bezielde stof zou men haar kunnen noemen. Juffrouw Magloire daarentegen was dik. Ze hijgde altijd, omdat ze voortdurend in de weer was, terwijl ze aan astma leed. Het spreekt vanzelf dat de nieuwe bisschop van Digne bij zijn komst in het bisschoppelijk paleis werd ontvangen met door de keizerlijke wetten voorgeschreven eerbewijzen, want in rang volgde immers een bisschop onmiddellijk op een generaal-majoor.”
Uit: Schipbreuk der beschavingen (Vertaald door Hans E. Van Riemsdijk)
“Ik ben in goede gezondheid geboren in de armen van een stervende beschaving en gedurende mijn hele bestaan heb ik het gevoel gehad te overleven — zonder eigen verdienste noch schuld — terwijl tal van dingen om mij heen instortten; zoals die filmpersonages die door straten hollen waar alle muren naar beneden komen en die er toch ongehavend uit komen, waarna ze het stof van hun kleren kloppen terwijl ervan de stad achter hen niet meer rest dan een rokende puinhoop. Zo zag vanaf mijn eerste ademteug mijn droevige voorrecht eruit. Maar misschien is het ook typerend voor onze huidige tijd vergeleken bij de voorafgaande periodes. Vroeger hadden de mensen het gevoel een vergankelijk bestaan in een onveranderlijke wereld te leiden; ze leefden op de grond waar hun ouders hadden geleefd, werkten zoals zij hadden gewerkt, zorgden voor zichzelf zoals zij dat hadden gedaan, kregen het onderwijs dat zij hadden gehad, baden op dezelfde manier, gebruikten dezelfde vervoermiddelen. Mijn vier grootouders en al hun voorouders sinds maar liefst twaalfgeneraties zijn geboren onder dezelfde Ottomaanse dynastie. Geen wonder dat ze geloofden dat die heerschappij eeuwig en onveranderlijk was. “De roos kan zich niet heugen ooit een tuinman te hebben zien sterven”, verzuchtten de Franse filosofen van de Verlichting terwijl ze nadachten over de maatschappelijke orde en de monarchie in hun land. Vandaag leven wij als denkende rozen almaar langer en sterven de hoveniers. In het tijdsbestek van een mensenleven kun je hele landen, wereldrijken, volken, talen en beschavingen zien verdwijnen. Onder onze ogen verandert de mensheid van gedaante. Nooit eerder is haar avontuur zo beloftevol en tegelijkertijd zo hachelijk geweest. Voor historici biedt de wereld een fascinerende aanblik. Al moeten ze daarbij wel leren leven met de tegenspoed van hun dierbaren en de eigen angsten. Ik ben geboren in de wereld van de Levant. Maar die wereld is vandaag zo vergeten dat het merendeel van mijn tijdgenoten vast niet meer weet waar ik het over heb. Het klopt dat er nooit een land is geweest dat zo heette. Wanneer de Levant in boeken ter sprake komt, is er van een duidelijke geschiedenis geen sprake en ook geografisch is het verre van een begrensd geheel. Onder `dc Levant’ verstaat men hooguit een archipel van handelssteden die vaak, maar niet altijd, aan dc kust liggen; een groep eilandjes die zich uitstrekt van Alexandrië tot Beiroet, Tripoli, Aleppo en Smyrna, en van Bagdad tot Mosoel, Constantinopel, Thessaloniki, Odessa en Sarajevo. In mijn eigen taalgebruik verwijst dc verouderde term naar al die plaatsen waar dc oude culturen van het oostelijke Middellandse Zeegebied het prima konden vinden met dc jongere culturen van het Westen. Op een haar na was uit die intieme omgang een andere toekomst voor het hele mensdom geboren.”
Uit: The Lights of Pointe-Noire (Vertaald door Helen Stevenson)
“My father was a small man, two heads shorter than my mother. It was almost comic, seeing them walking together, him in front, her behind, or kissing, with him standing up on tiptoe to reach. To me he seemed like a giant, just like the characters I admired in comic strips, and my secret ambition was one day to be as tall as him, convinced that there was no way I could overtake him, since he had reached the upper limit of all possible human growth. I realised he wasn’t very tall only when I reached his height, around the time I started at the Trois Glorieuses secondary school. I could look him straight in the eye now, without raising my head and waiting for him to stoop down towards me. Around this time I stopped making fun of dwarves and other people afflicted by growth deficiency. Sniggering at them would have meant offending my father. Thanks to Papa Roger’s size I learned to accept that the world was made of all sorts: small people, big people, fat people, thin people. He was often dressed in a light brown suit, even when it was boiling hot, no doubt because of his position as receptionist at the Victory Palace Hotel, which required him to turn out in his Sunday best. He always carried his briefcase tucked into his armpit, making him look like the ticket collectors on the railways, the ones we dreaded meeting on the way to school when we rode the little ‘workers’ train’, without a ticket. They would slap you a couple of times about the head to teach you a lesson, then throw you off the moving train. The workers’ train was generally reserved for railway employees, or those who worked at the maritime port. But to make it more profitable, the Chemin de fer Congo-Océan (CFCO) had opened it to the public, in particular to the pupils of the Trois Glorieuses and the Karl Marx Lycée, on condition they carried a valid ticket. As a result they became seasoned fare dodgers, riding on the train top, in peril of their lives. It was quite spectacular, like watching Fear in the City at the Cinema Rex, to see an inspector pursuing a pupil between the cars, then across the top of the train… Papa Roger walked with a lively step, his eyes glued to his watch – which made my mother say he was the most punctual man on earth. With him everything was timed to the exact minute. He left the house at six in the morning, took the bus on the Avenue of Independence, opposite the Photo Studio Vicky, and arrived in the centre of town half an hour later.”
De zwarte mest van de herten, Bleek gras als een blonde haarsliert Of het hoge gras, het verdorde, dat goud glanst, Bewogen door de wind, her en der: Onveranderlijk zoals het altijd is.
Buiten de hoge bergen: Dichtbij het groen, maar ver weg Slechts een vleugje lichtblauw licht.
Of de rustende, dus jijzelf, Verder komt dan de gehaaste? Qua gedachte zou dat mogelijk zijn Terwijl de kleine den naast je Altijd op dezelfde plek blijft
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.
Uit: Een episode uit het leven van een landschapsschilder (Vertaald door Adri Boon en Luc de Rooy)
“Johanns overgrootvader, Georg Philipp Rugendas (1666-1742), was de grondlegger van het schildersgeslacht. Dat had ermee van doen dat hij in zijn jeugd zijn rechterhand was kwijtgeraakt; die verminking maakte hem namelijk ongeschikt voor het klokkenmakersvak, waar zijn familie zich van oudsher aan wijdde en waarop ook hij zich van kindsbeen of aan had voorbereid. Nu moest hij, oefenend met potlood en penseel, leren zijn linkerhand to gebruiken. Hij specialiseerde zich in veldslagen, en oogstte groot succes door een verbluffende precisie, die hij dankte aan zijn vorming als klokkenmaker en aan het werken met zijn linkerhand: omdat hij die hand normaal gesproken niet zou hebben gebruikt, dwong dat hem nu tot een zeer methodische disciplinering. Wat hem uniek maakte was het sublieme contrast tussen de verfijning van de weergave en het gewelddadige aspect van het onderwerp. Zijn beschermheer en belangrijkste afnemer was Karel XII van Zweden, de soldatenkoning wiens veldslagen hij vereeuwigde door mee te trekken met de legers, van het besneeuwde noorden tot het zinderende Turkije. Op latere leeftijd was hij een welvarende drukker en handelaar in prenten, ten natuurlijk uitvloeisel van zijn bekwaamheid om de krijg vast te leggen. Zijn drie zonen, Georg Philipp, Christian en Jeremias Gottlob, liet hij zijn negotie en techniek na. Zoon van eerstgenoemde was Johann Lorenz (1775-1826), de vader van onze Rugendas, die als schilder van de veldslagen van Napoleon, nog zo’n soldatenkoning, de rij sloot. Welnu, na Napoleon brak in Europa de 4e eeuw van de vrede’ aan met als logisch gevolg dat er voor de specialisatie van de familie steeds minder aftrek was. De jonge Johann Moritz, nog een adolescent in de dagen van Waterloo, moest dus ten andere richting inslaan. Zijn leerschool in het atelier van Adam, schilder van veldslagen, ruilde hij in voor lessen in her schilderen naar de natuur aan de kunstacademie van München. De `natuur’, die afgebeeld op doek en in prent misschien wel een interessante markt kon betekenen, was de exotische natuur in verre oorden, wat het kunstenaarschap koppelde aan zijn reislust; waar die hem heen voerde wad al snel duidelijk toen hij de kans kreeg zich aan te sluiten bij bovengenoemde expeditie. Amper twintig jaar en voor hem opende zich een wereld die hij al wel kende maar tegelijk ook nog helemaal moest verkennen, ongeveer zoals, in diezelfde tijd, het geval was met de jonge Darwin. De Fitzroy van Rugendas was baron Georg Heinrich von Langsdorff, die zich tijdens de oversteek van de Atlantische Oceaan zo ‘onhandelbaar en krankzinnig’ gedroeg dat de kunstenaar bij aankomst in Brazilië de expeditie verliet en zijn plaats afstond aan een andere getalenteerde schilder en documentalist, Taunay. Met die beslissing bespaarde hij zich heel wat problemen want er leek een vloek to rusten op de expeditie: Taunay verdronk in de rivier de Guaporé en midden in he oerwoud verloor Langsdorff ook het laatste beetje verstand dat hem nog restte.”
“Tot ik Jona ontmoette was ik niet bang om te sterven. Dit gebed dat geen gebed is, deze bekentenis die geen bekentenis is – je bekent schuld, al het andere is een afleidingsmanoeuvre – deze aanklacht die uiteindelijk ook dat niet is, ik mis het geloof om aan te klagen, deze liefdesbrief, nee dit antwoord op een liefdesbrief, een verlaat antwoord, beter laat dan nooit, is eigenlijk een poging een graf te graven. Een poging op te graven om beter te kunnen begraven, dit keer volgens de wet op lijkbezorging. Ik graaf een graf met woorden, ik heb overigens op wat brieven en erotische gedichten in het Engels na nooit geschreven, ik heb alleen vanaf mijn elfde consequent in volzinnen gesproken en dat ben ik blijven doen, maar dat is iets anders, nu schrijf ik omdat ik niet kan praten, ik geef antwoord op vragen die lang geleden aan mij zijn gesteld, en bestaat een groot gedeelte van het leven niet uit die bezigheid? Uit vragen beantwoorden, zelfs vragen die alleen binnensmonds zijn gemompeld. Dit had ook ‘Versies van Jona’ kunnen heten, maar uit- eindelijk gaat dit niet over Jona, dit gaat over mij en niet eens dat is helemaal waar, het gaat net zoveel over een internationale school in China en een dochter die niet aan haar vader durft te vragen: ‘Ga je naar de hoeren, pap, is dat wat je uiteindelijk gelukkig maakt?’ als dat het over het woordje ‘eigenlijk’ gaat en over Jona en mij, over een lokeend met een mes, en Rasmus en Aleppo en een cowboy zonder cowboyhoed die flirtte met de gevangenis Ik was acht, het was een uitzonderlijk warme dag in mei, ik had een blauwe jurk aan met allemaal vissen erop, mijn enige jurk die ik zelf had uitgezocht. Die ochtend had mijn moeder gemompeld dat het weer was om de hele dag in een koud bad te gaan liggen en toen keek ze me dromerig aan, zoals ze me vaak aankeek, en ze zei: ‘Gesp je sandalen dicht. Straks verlies je ze.’ In mijn rugzak zat een trommeltje waarin elke ochtend vier rijstwafels en een appel werden gestopt, want ik hield niet van brood en al helemaal niet van kaas. Een van de eerste dingen die ik zei was: ‘Lus nie kaas.’ Nog voor ik goed en wel ‘papa’ of ‘mama’ kon zeg- gen had ik mijn ouders laten weten dat ik niets van kaas moest hebben.” Normaal zat mijn moeder altijd op de bank met een boek in haar hand en de kat op haar schoot als ik uit school kwam en dan staarde ze me verbaasd aan alsof ze vergeten was dat ze een dochter had.”
vanavond, was er een thriller over een oude vrouw, zo ijdel dat ze zichzelf omringde met / veel spiegels
het werd zo erg dat ze uiteindelijk zichzelf binnen opsloot en haar hele leven werd de spiegels
op een dag drongen de dorpelingen haar huis binnen, maar zij was te snel voor hen. ze verdween in een spiegel elke huurder die het huis daarna kocht verloor een dierbare aan
de oude vrouw in de spiegel: eerst een klein meisje toen een jonge vrouw toen de jonge vrouw/s echtgenoot
de honger van dit gedicht is legendarisch het heeft veel slachtoffers gemaakt deins terug voor dit gedicht het heeft je voeten naar binnen getrokken deins terug voor dit gedicht het heeft je benen naar binnen getrokken
deins terug voor dit gedicht het is een hebzuchtige spiegel je zit in dit gedicht. vanaf de taille naar beneden niemand kan je horen toch? dit gedicht zit je tot hier burp dit gedicht heeft geen manieren je kunt niet roepen vanuit dit gedicht ontspan nu & ga met / dit gedicht
beweeg & rol verder naar dit gedicht
verzet je niet tegen dit gedicht dit gedicht heeft jouw ogen dit gedicht heeft zijn hoofd dit gedicht heeft zijn armen dit gedicht heeft zijn vingers dit gedicht heeft zijn vingertoppen
dit gedicht is de lezer & de lezer dit gedicht
statistiek: het amerikaanse bureau voor vermiste personen meldt dat in 1968 meer dan 100.000 mensen verdwenen zonder solide aanwijzingen of sporen achter te laten slechts een plek in het leven van hun vrienden
En ’s nachts gingen we naakt zwemmen, we zwommen onze namen op het water, ik zwom An in twee grote letters, jij zwom uitgebreid aan de naam Herman, en met de gouden maan eroverheen leek het wel of we onze namen definitief genoteerd hadden op een van de gewijde bladzijden van het Boek.
Nadien kuste ik de waterdruppels van je gezicht, voorzichtig één voor één zoals een pointillist toetsjes aanbrengt op zijn doek ‘naakte vrouw bij maanlicht’, en in geen enkele vergelijking pasten je borsten zo mooi als in mijn handen.
En in bed, ik kwam al van ver aan- gerend declamerend ‘Hier Ruk Ik Aan Met Een Erectie Als Een Pompiersladder Om Jouw Brand Te Blussen’ en we lachten en wat maakten we een leven
dat we negen maanden later Tomas zouden noemen.
Steepletop
Hoor eens jij, basilicum, en jij daar, Lemon Verbena, jullie allebei: nu is het aan jullie om je wat te sterken tegen de vorst. Ik zorgde voor snoeien. Ik ben te moe om nog aan jullie te werken. Ik zorgde voor spalken en sproeien. Jullie beurt nu. Ik heb andere dingen aan m’n hoofd. En overigens mag ook ik wel eens groeien, en een grote dichteres worden, zoals beloofd.
Wie zie je het liefst, de poes of mij
‘Wie zie je het liefst, de poes of mij?’ vraagt ze.
En zoent me, niet om mij, maar om haar lippen te proberen.
Als ik haar optil, slaat ze haar armen om me heen omdat ze anders valt.
Als ik haar neerzet loopt ze weg en ik haar na.
Nader is een comparatief die nooit eindigt, zoals vader.
“A woman sat in a hotel bar, watching the door. Her appearance was neat and tidy: white blouse, fair hair tucked behind her ears. She glanced at the screen of her phone, on which was displayed a messaging interface, and then looked back at the door again. It was late March, the bar was quiet, and outside the window to her right the sun was beginning to set over the Atlantic. It was four minutes past seven, and then five, six minutes past. Briefly and with no perceptible interest she examined her fingernails. At eight minutes past seven, a man entered through the door. He was slight and dark-haired, with a narrow face. He looked around, scanning the faces of the other patrons, and then took his phone out and checked the screen. The woman at the window noticed him but, beyond watching him, made no additional effort to catch his attention. They appeared to be about the same age, in their late twenties or early thirties. She let him stand there until he saw her and came over. Are you Alice? he said. That’s me, she replied. Yeah, I’m Felix. Sorry I’m late. In a gentle tone she replied: That’s alright. He asked her what she wanted to drink and then went to the bar to order. The waitress asked how he was getting on, and he answered: Good yeah, yourself? He ordered a vodka tonic and a pint of lager. Rather than carrying the bottle of tonic back to the table, he emptied it into the glass with a quick and practised movement of his wrist. The woman at the table tapped her fingers on a beermat, waiting. Her outward attitude had become more alert and lively since the man had entered the room. She looked outside now at the sunset as if it were of interest to her, though she hadn’t paid any attention to it before. When the man returned and put the drinks down, a drop of lager spilled over and she watched its rapid progress down the side of his glass. You were saying you just moved here, he said. Is that right? She nodded, sipped her drink, licked her top lip. What did you do that for? he asked. What do you mean? I mean, there’s not much in the way of people moving here, usually. People moving away from here, that would be more the normal thing. You’re hardly here for work, are you?”
De kleurenfilms worden bewaard in koelkasten een geslachtsdaad kan in het trappenhuis beginnen, ja, onder de dieren zijn wij de droevigste
we kopen geld uit automaten wij huren kamers voor de zomer we lezen ’s morgens de krant en ervaren déja-vu’s, we verwachten liefdesbrieven die niet komen we stellen ons een land voor en neuken totdat een verlosser naar beneden gaat en duwen winkelwagentjes door een goed gevulde winkel
ja maar ALS WIJ DAT DACHTEN zouden we op uitkijktorens staan, een boel nomaden in het verstoorde licht “Er zijn eerste tekenen”, zou iemand fluisteren, “Een verbetering” zou iemand eraan toevoegen en misschien zou dan iemand zeggen: DE MENS ALS KLEINSTE ECONOMISCHE EENHEID gaat elke zondag taart halen of staat voor een telescoopvizier aan het eind waarvan het lichaam valt, HOU JE HAAKS, BUREN, ja, het is voldoende om te weten hoe een baardiris eruit ziet
“Al meer dan drie jaar word ik elke ochtend om 6:29 uur wakker. Uit mezelf. Een minuut voordat mijn vierdehands radiowekker afgaat Ik kan het niet helpen. Ik laat me kennelijk niet verrassen door dat ding. Ik besluip hem en niet andersom. Voordat ik deze wekker toegewezen kreeg, heb ik er ook nooit een gehad. In mijn vorige leven had ik wat minder regels en wat minder bewakers van regels. Dat was pas een leven. Nu zit ik in het slechte vervolg en vind ik het zelfs lastig om terug te denken aan dat eerste deel. Op de klanken van de geestdodende verkwikking van Radio; sjok ik naar mijn wasbak. Eerst gooi ik wat water in mijn eigen gezicht en dan voor de zekerheid wat in dat van mijn spiegelbeeld. Sloom zuchtend, als een personage uit een Engelse slapstick, kijk ik mezelf aan. ‘Actie, oude man, er is op de startknop gedrukt’ zeg ik tegen mezelf. Want in drie jaar tijd ben ik tien jaar ouder geworden. Mijn haren pieken als een half uitgeniesde paardenbloem op mijn kruin. Mijn ogen zijn vale knikkers geworden, omlijst door uitgezakte oogleden. Mijn schouders hangen als die van mijn vader naar beneden en naar voren. Daarop wiebelt een ingevallen schedel (toch wel echt die van mi». Alsof ik zo’n komisch bedoeld poppetje voor op de hoedenplank ben dat meebeweegt met de auto. Ik lijk op een skelet en omdat ik dat stereotiepe beeld lijk te willen benadrukken, omlijst ik mezelf meestal met een wolk Marlboorook. Achter mijn rug word ik door andere patiënten wel eens ‘Casper’ genoemd. Of patiënten… gevangenen moet ik eigenlijk zeggen. Bewoners van tbs-kliniek De Regenboog. Dat zijn we officieel. En ze noemen me zo omdat ik lijk op een klein spookje uit een televisieserie. (In mijn vorige leven keek ik geen televisie, dus ik moest dit opzoeken.) Mijn ingevallen spookhoofd, de mysterieuze rookslierten, mijn afwezige aanwezigheid; ik kan me er wel iets bij voorstellen. Ik voel me ook niet bepaald levend in deze inspiratieloze omgeving. Langzaam stap ik in mijn oude, ongewassen spijkerbroek en sleur ik mijn gebreide en gescheurde kabeltrui aan. En ik begin met wachten. Wachten tot ik word opgehaald, om te wachten op de rest van de groep, om samen te wachten op het eten, waarna we wachten tot Grover klaar is met eten (Grover heeft geen tanden meer), om te wachten tot ik naar mijn werkplek word gebracht, om te wachten tot het werk klaar is, enzovoorts. Mensen hebben eigenlijk een hekel aan tijd omdat die ze confronteert met hun sterfelijkheid. Het duurt gemiddeld 86,2 jaar voor je doodgaat. Elke seconde van iedere minuut kom je dichter bij het einde van je leven en dat is beangstigend. Soms denk ik dat ze ons daarom zo veel laten wachten. Op die manier vergroten zede tijd uit.”