Als deze trein sneller kon hield de zon hem misschien niet bij. Dat zou jammer zijn, want er lekken schitterende lichten uit de zon en die scheren over het water in de nauwste sloot.
Glijdt de zon zo zoetjes mee alleen voor mij? Omdat ze mij wil blijven zien? Misschien vindt ze me stiekem wel een mooi gezicht. Ik glimlach met mijn ogen bijna dicht.
Kerkhof in de regen
Wij gingen naar het kerkhof in de regen. Ze had gezien dat het zwart van de letters sleet. Ik durfde met mijn vinger modder weg te vegen.
Straks ziet alleen de schaduw nog door uitgehouwen woorden in de steen dat daar, tussen twee bejaarden in, mijn broertje ligt, keurig gerangschikt op data – dat is het gemene van de dood: niet iedereen krijgt tijd genoeg.
Soms droom ik dat wij allebei nog leven. Dan pesten wij elkaar gewoon. Dat mis ik als ik wakker word. In steen herken ik hem niet meer, alleen zijn naam.
Zelf wil ik later as zijn in de wind en dwarrelen op de kraag van mijn zusjes jas. Bah, zegt zij, een vuiltje en veegt me weg. Dan is alles weer normaal.
Moeders
Moeders worden vijf keer vierendertig als het moet, terwijl ik graai naar elk jaar dat ik te pakken krijg. Ik maai mij door de tijd.
Moeders willen verjaardagen overslaan (op cadeautjes na) maar jaren kwijt. Ik elleboog mij haar voorbij: dag mam, dag kleine meid.
De Tsjechische dichter Ivan Blatný werd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatný op dit blog.
Op de Veranda
Op de veranda, in het geritsel van oude bonenpeulen en zaadcatalogi leest de jonge Everard oude detectiveverhalen Edgar Wallace Agatha Christie Simenon Twintigduizend mijlen onder zee De veranda vaart uit als de zomer de laatste zomer met kapitein Nemo dood in het zand onder de zee
Was het maar niet de laatste zomer konden we maar voor altijd blijven gelukkig in de moederschoot, in het geritsel van zaadcatalogi.
De P. C. Hooftprijs 2024 is afgelopen woensdag toegekend aan Nederlandse dichteres en schrijfster Astrid Lampe. De jury roemt Lampe omdat zij “met een diabolische intensiteit” dicht “over het moderne leven, in zinnelijke en ontembare taal die vraagt om herlezing en herbeluistering”. De prestigieuze literatuurprijs wordt afwisselend uitgereikt voor poëzie, verhalend proza en beschouwend proza. Astrid Lampe werd geboren in Tilburg op 22 december 1955. Zie ook alle tags voor Astrid Lampe op dit blog.
de grote en de kleine druppels de aerosolen
de nachtploeg verdrijft het spuug uit de podiumzaal jaagt narcis bij de manshoge spiegel vandaan
de nachtploeg boent de hoogmoed uit het visioen tot het maanverlicht blinkt de nachtploeg
ploegt
parkeert de schoonmaaktrolley parkeert de arabische lente het zuur
brandt het zuur vreet zich een weg: berg de bijtende
berg de bijtende licht ontvlambare middelen veilig op verstop de bleek jaag narcis bij de nachtspiegel vandaan voor de zoveelste keer verstop de bleek opdat het rif in bloei zal schieten
opdat het bleke rif opnieuw in bloei zal schieten opdat de tijd dit trauma
heelt
sluit de podiumzaal af en steek de sleutel tot de schone oceaan in je zak
Tol
niet zwicht of bezwijkt zij hier haar zwijm is meer een ópkrullen een roezen zacht
een stil zo van gewicht dat is ’t is zo zij dacht wat ijl van hoofd, bloei bloesemzacht zo voel ik mij en vlij mij hier
(schutblad hij/ de koele aarde/ dicht neigen naar een grond)
niet: vallen. –een opbloeien –een bloemen zacht
’t was NIET DAT HIJ haar ontweek in die hoedanigheid haar slechtsmaar voor een voetveeg zag het was meer in
alle talen dat hij zweeg, haar plette in onstuimigheid waarmee hij jachtliep op de plek waar zij zo laatst nog toch zo vol rechtop naar hém
mooi rechtuit rechtop gelachen had, ’t was meer in die hoedanigheid dat hij haar hier zo, stil -, zo héél niet zag, vertreedt, vertrad zij nimmer opkomt van die plek van
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbert op dit blog.
Uit: Ejaculations From the Charm Factory. A Memoir
“I write this with trepidation. Mainly, I wonder why you would want to read it. What is there about Sky Gilbert’s life that’s going to hold anyone’s inter-est through a whole book? I certainly don’t think my personal history is particularly fascinating to anyone but a dear friend. If this book has any value, it will be because of the important period of time onto which my life has trespassed. This memoir spans the 18 years, from 1979 to 1997, when I was Artistic Director of Buddies in Bad Times Theatre in Toronto. It was a time when my life intersected, intimately, with two worlds — theatre and sexual politics. And I was able to watch both change, gradually but fundamentally. What’s so important about the period from 1979 to 1997? March 18, 1979, was the closing night of the Broadway play On the Twentieth Century. This brilliant musical comedy was directed by Harold Prince, with lyrics by Betty Comden and Adolph Green, and music by Cy Coleman. On the Twentieth Century was one of the wittiest, “singingest” musical comedies to be born from the hothouse of American musical theatre. It was also a gigantic box office flop. Why? Because by 1979 Andrew Lloyd Webber was developing the “mega-musical,” and Michael Bennett’s A Chorus Line was already on its way to becoming one of the longest-running plays in Broad-way history. In 1979 the tide was changing in New York theatre; intelligent lyrics, good books — talent — didn’t matter anymore. Big bucks did. Not coincidentally, as the brilliant librettists seemed to disappear, so did the serious playwrights. Also not coincidentally, as New York was experiencing this dumbing down of the mainstream, there was a corresponding renaissance of the avant-garde. Richard Foreman, Lee Breuer, and Elizabeth LeCompte concocted astounding visions with experimental theatre companies like the Ontological Hysterical Theater and the Wooster Group. These fundamental changes in New York’s arts scene would eventually have their effect on my professional theatre life in Toronto. And two months later in San Francisco, on May 21, 1979, Dan White was given a lenient sentence for a heinous cold-blooded hate crime — the murder of gay city hall supervisor Harvey Milk. Near riots ensued outside San Francisco City Hall. The murder of Milk was symptomatic of the furious backlash that accompanied the rise of gay liberation in the ‘7os. From Anita Bryant’s rage against homosexuals (who, she said, “eat sperm”) to Toronto’s bathhouse raids, the war was on. Gay liberation changed its very nature during the ‘8os, especially when the hatemongers were given additional ammunition by the mysterious “gay epidemic” that was to surface two years after White’s sentencing. These changes had a significant effect on my work as an activist in Toronto. Through Buddies in Bad Times Theatre, these two worlds — theatre and sexual politics — intersected and sometimes merged. The most important and absolutely true thing I can tell you about that time is this: I was there.”
Onder de boomgaarden, onder De aan bomen geregen wijnstokken, Maken kleine blauwe gestalten hooi, hoog Op de steile hellingen erboven Palladio’s slaperige villa’s En de wervelende muren van Tiepolo. Op het hoogste veld staan ze Nog steeds te snijden met zwaaiende zeisen; Beneden gooien ze De grote balen hooi op om te drogen In de zon; verderop Schudden ze het of brengen ze het Weg in tweewielige ezelkarren. De Venetiaanse vlakte verdwijnt In nevel. De nabijgelegen Alpen zijn Onbepaalde blauwe vlekken, Afgedekt met vage oranje strepen Sneeuw. Wolken parfum rollen De heuvel op in golven. Alle vogels Zingen. Alle bloemen bloeien. Hier Aan een stenen tafel als deze, Op een kleine heuvel als deze, In een cirkel van cipressen En olijf zoals deze, bezocht Het oneindige Leopardi, En verrukte hem en droeg hem Hem weg de diepe zomer in. Het zou ook mij wegvoeren, Als ik wist waar ik heen wilde Of als ik gewoon Helemaal nergens heen wilde.
“In november 2015 belandde ik in Parijs om de Klimaatconferentie van de Verenigde Naties bij te wonen. Ik zeg ‘belandde’, maar dat betekent niet dat ik die situatie niet zelf had opgezocht. Integendeel, de milieukwestie speelde al tijden een hoofdrol in mijn gedachten en alles wat ik las. Maar als er geen klimaatconferentie was geweest, had ik waarschijnlijk wel een ander excuus verzonnen om op pad te gaan, een gewapend conflict, een humanitaire crisis, wat dan ook, zolang ik maar kon opgaan in iets anders en groten dan mijn eigen zorgen. Misschien is dat wel het hele eiereneten, en is de obsessie van sommige mensen met dreigende rampen, die belangstelling voor tragedies die we aanzien voor onbaatzuchtigheid en die denk ik de kern van dit verhaal zal vormen, niet meer dan dat: de behoefte om bij elke lastige stap in ons leven iets nóg lastigers te vinden, iets nóg urgentere en dreigendere waarmee we ons persoonlijk lijden kunnen verzachten. En misschien heeft het wel helemaal niks met onbaatzuchtigheid te maken. Het was een vreemde tijd. Mijn vrouw en ik hadden meerdere pogingen gedaan om een kind te krijgen, we hadden wel drie jaar doorgezet en ons aan steeds vernederender medische behandelingen onderworpen. Of preciezer gezegd: vooral zij had zich aan die behandelingen onderworpen, want waar het mij betrof ging het er vanaf een bepaald moment voornamelijk om de rol van gekwelde toeschouwer te spelen. Ondanks onze blinde vastberadenheid en een behoorlijke financiële investering had het plan niet gewerkt. De injecties gonadotrofine niet, de ivf-behandelingen niet en evenmin drie wanhopige reizen naar het buitenland waarover we tegen niemand een woord hadden gezegd. De goddelijke boodschap die deze herhaalde mislukkingen bevatten was duidelijk: dit is gewoon niet voor jullie weggelegd. Aangezien ik weigerde dat te accepteren, had Lorenza ook voor mij besloten. Op een nacht, toen haar tranen al waren opgedroogd of zonder dat ze überhaupt had gehuild (dat zal ik nooit weten), deelde ze me mee dat ze niet meer van plan was om. Ze bezigde die onafgemaakte uitdrukking, ik ben niet meer van plan om. Ik draaide me op mijn zij, waarmee ik haar op mijn beurt de rug toekeerde, en voelde de stijgende woede opkomen over een keuze die me oneerlijk en eenzijdig leek.”
Uit: De openbaring(Vertaald door Gerda Baardman en Monique ter Berg)
“Woensdag 5 november 2008 De bar op de eerste verdieping van het Biltmore Hotel Phoenix, Arizona 01.00 uur Dit kan niet waar zijn. Hij zit nu anderhalf uur aan de bar; er is een tiental mannen gekomen en gegaan, ze hebben hun verdriet verdronken, her en der wat zaken gedaan en er een punt achter gezet. Voor hem bevinden zich vier glazen met verschillende whisky’s, geen van alle leeg. In de hoek staat een televisie zachtjes aan, het hoofd van de spreker met zijn postmortale nabeschouwing zal de hele nacht doorgaan. In een andere hoek, bij het raam, zit een stelletje te zoenen alsof het hun laatste dag is. En in het midden van de bar haalt een malloot zijn duim steeds opnieuw langs het wieltje van zijn Zippo, laat al schrapend het vuursteentje steeds vonken. “Windvast; zegt hij elke keer als de benzine vlam vat. “Windvast.” “Het ligt net zo goed aan mij als aan de anderen,” zegt Big Guy tegen de barman. “Bescheidenheid vereist in elk geval dat iemand verantwoordelijkheid neemt voor zijn fouten.” “Dat klinkt alsof u schuld bekent,” zegt de barman. “Ik ben ook schuldig.” “Een profeet wordt nooit geloofd in eigen land, een dokter behandelt nooit zijn eigen gezin.” “Ga je echt die kaart spelen?” “Op zaterdagavond werk ik altijd in een casino, in Desert Diamond of in Talking Stick. Ik heb mensen voor mijn neus nat zien gaan, maar bij het weggaan zijn ze nog steeds opgewonden. “Nog een kaart. Geef me nog een kaart.”“ Big Guy schudt zijn hoofd. “Iedereen maakt fouten, maar twee keer dezelfde fout is geen fout meer maar een patroon. Het leek vanavond wel alsof Fat Man Little Boy weer samen zijn en hier in Phoenix een nucleaire paddenstoelenkwekerij zijn begonnen. En toch worden we omringd door mensen die geen idee hebben wat ze over zichzelf hebben afgeroepen. Geen idee.” Een man gaat op de knik naast Big Guy zitten, kijkt naar de vier glazen whisky en geeft de barman een seintje. “Doe mij er maar zo een,” zegt hij. “Welke?” “Die in het midden.” “Er is geen midden,” zegt de barman. “De Highland Park.” Big Guy kijkt op. “Kun je dat zo zien?” “Sláinte”; zegt de man en hij slaat zijn whisky achterover. “Jij hoort toch niet bij hen, hè?” “Bij wie?” “Je haar is zo nat dat ik even dacht dat je een van die eikels was die een paar uur geleden champagne in de rondte sproeiden en een ovenvinningsdansje deden. “Dacht het niet,” zegt de man. “Ik ben eerder iemand die net een duik in het zwembad heeft genomen om weer helder in de kop te worden.” “Dat verklaart die lucht,” zegt Big Guy. “Chloor.” De man tikt tegen zijn glas om de aandacht van de barman te trekken. “Nog een, graag. Was je daarnet boven?”
Het is weer lente in het Kustgebergte Warm, geurig, onder de Paasmaan. De bloemen staan weer op hun plek. De vogels zitten weer in hun gebruikelijke bomen. De wintersterren gaan onder in de oceaan. De zomersterren rijzen op uit de bergen. De lucht is gevuld met atomen van kwikzilver. De opstanding omhult de aarde. Geometrisch, laaiend, onsterfelijk, Marcheren dieren en mensen door de hemel, In het tempo van hun geheime ceremonie. De Leeuw geeft de maan aan de Maagd. Ze staat op het kruispunt van de hemel, Met de volle maan in haar rechterhand, Een glinsterende tarweaar in haar linker. Het hoogtepunt van het ritueel van wedergeboorte Is opgestegen uit de onderwereld Wordt verkondigd in het licht vanuit het zenit. In de onderwereld zwemt de zon Tussen de vissen genaamd Ja en Nee.
“And the same John had his raiment of camel’s hair, and a leathern girdle about his loins, and his meal was locusts and wild honey.” Matthew iii. 4.
Afar, he took a gloomy cave, For his accustomed dwelling-place, As dark, as silent as the grave, As unfamiliar with man’s face;
The stern and knotted trees grew round, Blasted, and desolate, and grey, And ‘mid their sullen depth was found A home for birds and beasts of prey.
Morning broke joyless, for the land Knew no green grass, nor fragrant flower, The barren rock, the burning sand, Blessed not the sunshine, nor the shower.
Yet there the prophet dwelt alone, Far from the city and the plain; For him in vain their glory shone, For him their beauty spread in vain.
He left his youth and life behind; Each idol of the human heart, Pleasures and vanities resigned, Content to choose the better part.
Methinks, when hope is cold or weak, And prayers seem but unwelcome tasks, And worldly thoughts and feelings seek To fill the hours religion asks;
If when the light of faith is dim, The spirit would but ponder thus— How much there was required of him, How little is required of us!
All-Merciful, did we declare, The glories which to Thee belong, All life would pass in thankful prayer, All breath in one triumphant song.
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Zoals ik jou ken, ken jij mij
“Een jaar later, op een zaterdagmiddag in mei 1965, werden Hella en ik aan elkaar voorgesteld. David Koning, hoofd van de afdeling Drama van de NCRV-televisie, had haar uitgenodigd voor een lunch in De Posthoorn, dat Haagser dan Haagse café-restaurant op het Voorhout. Hij wilde haar zijn nieuwe plannen voorleggen, een schrijfopdracht verlenen, haar overhalen om mee te doen aan zijn projecten. Hij dacht dat dat de beste methode was om deze prachtige vrouw regelmatig te kunnen zien. Want dat was wat hij wilde, haar zoveel mogelijk zien, haar om zich heen hebben. Daarom bood hij haar al die kansen. David, een man van bijna vijftig, was verliefd op de vrouw die hij openlijk `een klassieke schoonheid’ en ‘de Bloem van Nederland’ noemde. Hij was wel vaker verliefd. Hij was eigenlijk altijd verliefd. Tegenwoordig zou hij een womanizer worden genoemd. Zijn verliefdheden waren hevig, maar vooral van korte duur. Ze veroorzaakten meestal een hoop misère. Davids jachtterrein was tevens zijn werkplek, met als gevolg dat producties gestopt moesten worden wanneer zijn liefde voor een belangrijke medewerkster voorbij was. Stefan Felsenthal — regisseur, dramaturg en rechterhand van David — werd dan ingeschakeld als pseudo-psychotherapeut of in ieder geval als puinruimer. Aan hem de taak om te voorkomen dat de dame in kwestie te veel heisa maakte. Stefan hevelde haar soms over naar een andere omroep, maar ze kon ook in België belanden, bij de BRT. Daar werd dan door Hubert van Herreweghen, de pionier van de Vlaamse televisie maar vooral een groot vriend van David, een aantrekkelijke baan voor haar gecreëerd. Davids liefde voor de Bloem van Nederland was echter niét van korte duur. Hij vertoonde zich regelmatig met haar op recepties en bijeenkomsten en gedroeg zich dan opvallend hoffelijk. Hij hielp haar trap op, trap af, zorgde ervoor dat hij op straat aan de buitenkant, langs de stoeprand, liep, waarbij hij doorlopend in de pas springend om haar heen draaide, wat er nogal potsierlijk uitzag. Onder alle omstandigheden bleef Hella echter gereserveerd-vriendelijk, geen moment was bij haar iets van intimiteit te bespeuren. Hella had vast allang begrepen dat David haar adoreerde, of — laat ik maar zeggen — gewoon wilde hebben. Ze was natuurlijk gevleid. David Koning was niet de eerste de beste. Ze wilde het spel tot op zekere hoogte meespelen, maar ze wist dat ze niet op zijn avances kon en wilde ingaan. Ze zou haar carrière nooit in de waagschaal stellen. Ze was ambitieus, had een naam als schrijfster én ze was de vrouw van een alom gerespecteerd rechter.”
In dit dal Waar draken en monsters Ooit volwassenen en kinderen aten Valt nu de regen met bakken uit de hemel In een regenwoudduisternis Bij het vallen van de avond
De donder dreunt Heen en weer geworpen Tussen de rotswanden Sommige herten staan als versteend Nog steeds met overgeërfde Drakenangst in de ogen
Terwijl de bliksem In de boomtoppen slaat En onze kleine menselijke familie Over wankele hangbruggen En brullende beken In ganzenpas marcheert
Aan het einde van het dal treffen we onze auto aan Omringd door pauwen Die genieten ervan dat het stof Na maanden van droogte Eindelijk is weggespoeld
Opgelucht dat alles goed ging Rijden we over de bergen naar huis En zien een vuurkolom Achter ons omhoogschieten Als een afscheidsgroet van Ontwakende grotten van de nacht.
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: Naar zachtheid en een warm omhelzen
“MIDDEN IN DE NACHT KRUIPT hij bij mij in bed, een jongen van een Jaar of negen. Ik duw hem weg, maar hij blijft me lastigvallen. Hij roept oude geluiden op, telt terug, laat de gordijnen wiegen. En dan moet ik met hem mee naar een stad die geen naam mag hebben. Keer op keer lopen we daar. We staan stil voor een hoog huls, hij opent de deur, dwingt me in een spiegel te kijken, wijst op een bloedvlek in het marmer en laat een trap kraken – zo helder en zo levensecht, dat ik geschrokken het licht aan moet doen om te weten waar ik ben. Ik ken die jongen. HIJ doet zijn best om op mij te lijken, met dat kuiltje in zijn kin. Of is hij een verzinsel? We gebruiken dezelfde woorden, delen dezelfde angsten, aangewakkerd door berichten over een nieuwe oorlog. Bang, altijd bang geweest. We hebben aan de tijd gewrikt en besloten samen op een doordeweekse dag naar dat hoge huis te gaan. Zou het er nog staan? Een trein bracht ons tot over de grote rivieren. De weg van het station naar de lommerrijke woonwijk konden we dromen, maar we verdwaalden in de straten achter het park waar ooit bommen vielen en kogelhulzen tussen de puinhopen lagen. En die grote brand… was die nu wel of niet om de hoek? We versnelden onze pas. Gevaarlijk terrein. Na een flauwe bocht doemde het huls op waar de Jongen maandenlang logeerde. Het leek te wenken. HIJ wilde ernaartoe rennen, maar ik ben een stijve man, een bezemsteel, en zag ook niet zo goed, er zat een lelijke pleister naast mijn rechteroog: zonschade. Oude sproeten plagen mij. We keken op naar de gevel en maakten een kleine buiging. Ik nam foto’s met mijn mobiele telefoon, ging aan de overkant van de straat zitten en probeerde te kijken met de blik van een negenjarige. Wakker en fel. Het huls groeide. Een bejaarde dame liep voorbij en nam mij onderzoekend op. ‘Ik maak een foto van het huis van mijn grootvader,’ zei Ik. Ze vroeg naar zijn naam. ‘Van Dis, hij was een herenboer…’ ‘0, maar die heb ik nog gekend. Ik ben hiernaast geboren.’ Ze wees me op een litteken uit het verleden: een gebarsten steen In de gevel van de overburen – een afgeketste kogel. Nooit hersteld. Aan die barst kleefde nog een heel verhaal. Ik keek rond, verkende… De oude voordeur glansde nog voornaam, maar zonder de koperen trekbel. Hé, was de muur van de moestuin niet langer? Zeker, haar ouders hadden de helft van de tuin kunnen kopen en lieten er een dubbele garage bouwen. De walnotenboom overleefde het niet. Maar het kelderraam zat er nog.”
„Der Teich war zugefroren. Bevor ich etwas sagen konnte, schlitterte Robert bereits übers Eis und Michaela hinterher. Robert, der stolz ist, im Stimmbruch zu sein, krähte etwas, das ich nicht verstand. Michaela rief, ich sei ein Angsthase. Aber ich wollte nichts riskieren und blieb am Ufer. Der Schnee bedeckte den herumliegenden Müll, aus dem ein Spielzeugpferd ragte. Ich bückte mich schon, da hörte ich meinen Namen, wandte mich um – etwas traf mich ins Auge. Es brannte höllisch. Ich sah nichts mehr. Michaela glaubte, ich spiele Theater. Es sei doch Schnee gewesen, rief sie, nur Schnee, ein Schneeball! Ich brauchte ein paar Sekunden, um zu mir zu kommen. Als mich Robert an der Hand nahm, als er mich führte, war ich glücklich. Erst in diesem Moment schien ich zu begreifen, daß ich nicht mehr nur von diesem Deinem Brief träumte, sondern daß ich ihn tatsächlich erhalten hatte und in der Brusttasche trug. Ja es war, als hätte ich erst jetzt wieder angefangen zu atmen. Michaela, die hinter uns herstiefelte, fand, ich solle mich nicht so haben. Sie meinte wohl, ich würde weinen. Sie hält mich für einen Hypochonder, für einen Simulanten gar, und fürchtete, ich suchte nur einen neuen Vorwand, um mich weiter krank schreiben zu lassen. Mitten auf dem Feld geriet sie in Panik, weil vom Dorf her ein Köter auf uns zuraste. Er kläffte und machte wilde Sprünge, ließ sich aber schnell von mir beruhigen. Ich wurde ihn dann gar nicht mehr los. Das verwahrloste Tier begleitete uns bis zu der Straße, die den Hügel hinab zur Stadt führt. Robert winkte, und prompt hielt ein Wagen. Die Frau, die kerzengerade hinterm Lenkrad saß, nickte mir im Rückspiegel zu. Als schlüge mein Herz im Kopf, pochte der Schmerz im Auge. Aber dieser Schmerz, so kam es mir vor, war etwas Äußerliches, nichts, was mir wirklich etwas anhaben konnte, nichts, was mich beunruhigen mußte, ganz egal, was mit dem Auge werden würde, denn ich habe ja Dich! Am Eingang der Poliklinik lief ich Dr. Weiß, meinem Krankschreibearzt, in die Arme. »So schnell verliert man kein Auge«, sagte er und faßte mich an der Schulter. Freitags würde ich hier um diese Zeit niemanden mehr finden, ich solle also stillhalten, Arzt sei Arzt. »Zeigen Sie her«, befahl er und drehte mich ins Licht. Die Leute schoben sich an uns vorbei hinein und hinaus, ich blinzelte in die Neonröhre. »Nur ein Äderchen«, murmelte er, »nur ein geplatztes Äderchen. Sonst ist da nichts!« Weiß ließ mich auf der Schwelle stehen, als bedauere er, sich überhaupt um mich gekümmert zu haben. Ich solle jetzt nicht zimperlich werden, rief er noch und verschaffte Michaela ihren Triumph. Mittlerweile tut es nicht mal mehr weh. Der Schnee ist schon wieder getaut. Das Gras unter den Wäschestangen sieht aus wie Matsch mit Spinat. Ich muß Michaela zur Vorstellung fahren. Wie leicht alles wird, wenn ich an Dich denken kann. In Liebe Dein Heinrich”
Kijkend, op pieren, betreden uitbundige reizigers de oceaan waar de bedelaar wanhopig aan de exclusieve waterkant zit – zien hoe de feestboot de haven verlaat bedekt met zingende vogels.
Cruisend naar cellofaaneilanden, schudt hij de rots van deze stad af en biedt eenzame tochten, grimmige enkele reizen, aanhoudende winter; het schip glijdt door middernachts heerszuchtige haven, de vergulde galerijen worden wakker en dansen.
De Nederlandse dichter en schrijver Gerard Reve werd op 14 december 1923 in Amsterdam geboren. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Gerard Reve op dit blog.
Uit:De Avonden
“Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in. Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur open te zetten. “Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.”Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. “Was dat alles?” dacht hij. “Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik.” Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodkist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. “Die tafel ken ik niet”, dacht hij, “zou die geleend zijn ?” Hij keek in de kist en zei luid: “Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept.” “Dat hoeft niet”, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, “wedden, dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen?” Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. “Ik ben al uitgeslapen”, zei hij bij zichzelf, “daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.” Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek er in en dacht: “Hij is dood en begint te bederven.” Opeens was de gestalte bedekt met allerlei timmermanswerktuigen, die tot de rand van de kist lagen opgestapeld: hamers, grote boren, zagen, waterpassen, schaven, zakjes met spijkers en tangen. Alleen de rechterhand van de dode stak er bovenuit. “Er is geen mens”, dacht hij, “in het hele huis is niemand; wat moet ik doen? Muziek, dat helpt.” Hij boog zich over de kist heen naar het radiotoestel, maar zag op hetzelfde ogenblik de hand, die blauwachtig van kleur was geworden, met lange, witte nagels aan de vingertoppen, langzaam zich opheffen. Met een schok deinsde hij terug. “Ik moet me niet bewegen”. dacht hij. anders gebeurt het.” De hand zakte langzaam weer neer. Hij voelde zich, toen hij wakker werd, benauwd. “Tien voor zeven”, mompelde hij, op het horloge turend. “Wat een beroerde dingen droom ik.” Hij draaide zich om en sliep weer in. Door dikke, groene gordijnen liep hij weer de huiskamer binnen. De bezoekers waren weer aanwezig. De man met het rode gezicht trad hem tegemoet, glimlachte en zei: “Het gaat niet. Het wordt maandagmorgen tien uur. We zetten de kist zo lang in de studeerkamer.” “Studeerkamer?” dacht Frits, “studeerkamer? Is die in ons huis? Natuurlijk, hij bedoelt de zijkamer.” Zes personen namen de kist op hun schouders. Hijzelf liep vooruit om de deur open te zetten. “Er zit een sleutel in”, dacht hij, “dat is een goed ding”.
Congratulations; You’ve Gone and Broken Another Heart’ [Mick Jagger]
waarom ik schrijf is niet begrepen ik dicht syntetisch kunstgrepen die zingen van: ik heb je lief & weet niet wie je was zo mooi maar meer nog poëzie
ik wilde dat je smorgens kwam in kleren die ik kende of hoe je lachte toen ik sprak: ellende werd angst als ziekte van de kleine naamgenoot
vertrok je ongemerkt zoals vader, Prins & dood
ligt nu het lied onbemind of leeg & wat ik terugvind noem ik eenzaamheid
o lief het afscheid ging je zelfs vertederd
ik maakte taal die jij vernedert
‘Wenn alle untreu werden, so bleib ich dir doch treu’ [Novalis]
o lief, deze nacht moest vergeten treinen, drank & medeweten met de Prins gestorven als taal dronken droomt bedorven omdat het lied ontbreekt smart die smeekt jouw mededogen maar dichters zingen toekomst
“Die nacht droomde Lidia over de zee. Een diepe, doorzichtige zee vol trage wezens die gemaakt leken van hetzelfde weemoedige licht als je hebt in de schemering. Lídia wist niet waar ze was, maar ze wist wel dat die wezens kwallen waren. Terwijl ze wakker werd zag ze ze nog door de muren van haar kamer heen glippen, en toen moest ze denken aan haar oma, doña Josephine do Carmo Ferreira, alias nga* Fina Diá Makulussu, beroemd droomduidster. Volgens de oude vrouw stond dromen over de zee gelijk aan dromen over de dood. Het eerste wat ze zag toen ze haar ogen opende was de tijd op de grote wandklok: twintig over twaalf. Angola was dus al twintig minuten onafhankelijk, dacht ze, en ze verbaasde zich over het feit dat ze in dat bed lag, in het oude huis in Ingombotas.** Wat deed ze hier, in het centrum van Luanda, wat deed ze in dit land? Een zinloze vraag die haar dag in dag uit kwelde. Maar op dat moment had de vraag wat ze daar deed een andere betekenis. Haar hoofd was helder en ze voelde niets, noch de verbittering van een verliezer, noch de euforie van een overwinnaar (die nacht was ze het allebei). Het is de nacht van de sprinkhaan, dacht ze, en ze zag zichzelf als pasgeboren baby met een grote bidsprinkhaan op haar borst. * Toen ze klein was, had de oude Jacinto haar dat verteld: “Vlak na je geboorte zag je moeder toen ze naar je keek een enorme bidsprinkhaan op je borst zitten.” Lang daarna herinnerde oma Fina haar aan het voorval en zei: “Het leven zal jou verslinden. Oma Fina was die maand honderdvijf geworden, maar ze was nog even fris en fit als altijd. Lidia geloofde alles wat ze zei, ook haar voorspellingen Heel even dacht ze erover haar te wekken en haar haar droom te vertellen, maar ze deed het niet, had er de kracht niet voor. Ze ademde diep de met kikombo-parfum* doordrenkte lucht in en voelde zich lichter. Een ver en vet rumoer drong haar oren binnen; ze kon de geluiden niet van elkaar onderscheiden maar wist dat het ging om geweerschoten, ontploffingen en kreten van pijn, woede en euforie. Eén en al razernij, maar er moest ook liefdesgekreun tussen zitten, geblaf van honden en het bonzen van harten. Lidia dacht aan Viriato da Cruz, dacht aan de dood, dacht aan het leven, dat buiten de dichte ramen van haar slaapkamer doorging. Ze ging rechtop zitten, stak haar hand uit naar het nachtkastje en pakte een langwerpig zwart notitieboekje, zo een waarin kruideniers met potlood hun dagomzet noteren. “Buiten voltrekt zich het leven,” schreef ze. Ze streepte de zin door en schreef: “Buiten voltrok zich het leven / in zijn volle ruwe schittering.” Daarna omcirkelde ze de twee versregels en voegde er de datum aan toe: 11 november 1975″.
De aarde verlaten was mijn wens, en geen wil hield mijn opgang tegen. Vroeg, voordat de zon de wegen had gevuld met wagens Die mensen naar bruiloften en moorden brachten; Voordat de mensen het zelf van hun slaap verlieten, om rond te dwalen In het donker van de wereld als geslagen beesten.
Ik nam geen bagage mee. Ik had geen paard, geen staf, geen geweer. Ik was een eindje op weg en iets riep mij, En zei, ‘Leg je hand in de mijne. Wij zullen samen God zoeken.’ En ik antwoordde: ‘Het is jouw vader die zoek is, niet de mijne.’ Toen vulde de lucht zich met tranen van bloed en slangen zongen.