Kind! nicht gebohren Kind/ doch schon der Welt Verlangen! Kind das noch eh als Mensch der Menschen Tröster heist Das dieses Kind besucht/ das voll von Flamm und Geist Dich in der Mutter Leib mit Hüpffen hat empfangen!
Schau Kind/ schau Freuden-Kind/ wie mit bethränten Wangen Ich in der Wehmuth schwimm/ in Wehmuth die mich beist In Wehmuth/ die mein Hertz umschlossen hält/ und reist. Daß ich offt wünsch’ ich wär in Mutterleib vergangen . O komm doch süsses Kind/ du kanst mich frölich machen! Komm/ komm/ mein Geist wird dir mit Lust entgegen gehn Und ob er liegt/ durch dich in lauter Wonn auffstehn!
Gleich wie Elisabeth fühlt ihre Frucht auffwachen Wen du besuchst/ fühlt/ ob er schon nicht sieht Dich Lebens-Krafft/ durch die das Leben blüht.
Ik heb den praat gehoord van de praters, den praat over het begin en het einde; Maar ik praat niet over het begin en het einde.
Nooit was het begin aanvankelijker dan het nu is, Nooit was er meer jeugd of oudheid dan er nu is,
En nooit zal er meer volkomenheid zijn dan er nu is. {13} Evenmin ietwat meer hemel of hel dan er nu is. Vooruitgang was het begin, vooruitgang zal het eind zijn, De scheppende vooruitgang van de wereld altijd en immer.
Licht is in duisternis en beiden gaan evenredig voort, altijd en overal is het wezen, altijd zal de kunne er zijn; Altijd de vereeniging van wat aantrekt, altijd het zich-zelf blijven der verscheidenheden, altijd een nieuw geslacht.
Hier tegen in te gaan heeft geen nut, geleerd of ongeleerd gevoelt dat dit de waarheid is.
Zeker als de onwankelbare zekerheid, lood in de rechtstandigheid, goed doorvoegd, gesteund in de balken, Moedig als een paard, vol kracht van liefde, onbevangen, electrisch, Staan wij hier in het leven, ik en dit mysterie.
Zuiver en zoet is mijn ziel, en zuiver en zoet is alles wat niet is mijn ziel. Waar een ontbreekt ontbreken beiden, en het ongeziene wordt door het zichtbare bewezen, Totdat ook dit onzichtbaar wordt en bewezen wordt op zijn tijd.
“TERWIJL ER NIETS leek te gebeuren is alles veranderd. Ik ben opgehouden te leven maar beginnen te bestaan. De cocon is deze morgen opengescheurd. Ik zet de doos met aantekeningen in mijn auto. ‘Het jaar van de metamorfose’ staat op het karton gekrabbeld. Ik zal de planten nog een keer water geven, de thermostaat op het maantje zetten, de mezoeza een handkus geven, het huis goed afsluiten, voorzichtig rijden, iedere twee uur stoppen, een hotel nemen zo vaak ik het nodig heb. Ik heb mijn middeltjes bij me. Een blik op het dashboardklokje en de tijd begint te tikken. 2200 kilometer, berekent het navigatiesysteem. Ik heb achtenveertig uur om Italië binnen te rijden. Het is wennen om terug te zijn in de wereld, terwijl die op slot zat vergat ik dat tijd en ruimte bestaan. In mijn hoofd hoefde ik geen afstanden te overbruggen. Mijn man was zich de laatste maanden zorgen gaan maken omdat ik hele dagen in mezelf gekeerd was. Ik zou nog in mezelf verdwijnen. Druiven en noten houden me de eerste paar honderd kilometer gefocust, de radio blijft uit, zozeer ben ik van de stilte gaan houden. In Luxemburg kan ik me niet goed oriënteren. Een tikje met mijn zoekende vinger en de kaart draait plots om. Ik ga zelf over de kop, een seconde maar, een kortsluiting in mijn hoofd. Ik zet mijn auto aan de kant. In een flits zie ik het schitterend wrak, de sportwagen met de witte banden glanst onaangetast, maar de hele voorkant is verbrijzeld. Het portier staat keurig open. De krantenfoto die mijn moeder vroeger bewaarde in de doos waarop ze `P.B.’ had geschreven komt tot leven. Bernhard had eerst zijn brilletje kunnen rechtzetten en is grijnzend uitgestapt terwijl hij het stof van zijn kleren klopt. Was de motor van de Ford cabriolet losgekomen, toen hij in 1937 in Diemen met honderdzestig kilometer per uur tegen een zandwagen botste, had hij hem verpletterd. Ik zou zevenentwintig jaar later niet zijn geboren. Ik stel mijn navigatiesysteem opnieuw in. Het is de man die ik vader noemde niet gelukt om mij kaart te leren lezen. De militair had met mij geen geduld. Ik leefde te veel in mijn fantasie en te weinig in de realiteit. Ik zou de oorlog nooit kunnen winnen. ‘Welke oorlog, papa?’ Het was voor hem altijd oorlog. Daarom bewaarde hij een pistool in de onderste la van zijn nachtkastje. In een legergroene washand. Als er thuis een conflict was, dreigde hij zichzelf neer te schieten. Onbewust begreep ik de boodschap. Als ik zou vertellen dat hij niet mijn biologische vader was, ging de trekker over. Dat is wat ik nog steeds niet kan begrijpen. Ik heb me monddood laten maken. Ik had de kracht niet, ik was al zo lang niet meer aanwezig in mijn lichaam.”
es gibt die frau, die dir zuhört, und die andere. es gibt die frau, die mit der nacht den mond abstumpft und die du triffst, und es gibt die andere. es gibt die frau, die du siehst, und die andere, und die, die du gern sehen würdest… und die andere. es gibt die frau, so glaubst du dich zu erinnern, die dich die welt hat vergessen lassen, und die andere. auch gibt es die frau, die dich sie vergessen lässt und die andere, die auch. es gibt die frau und den wind, ungezähmt, und sie sind rede und sie sind worte und ein traum, der geht. und flieht. und die andere. es gibt die frau, die du gern kennen lernen würdest, und die andere. es gibt die andere und die frau, an die du dich nicht erinnerst. es gibt die frau und die andere, die du gern vergessen würdest. es gibt die frau ohne augen, die weinschläuche sind in der dämmerung eines segelboots, das schluss gemacht hat mit dem meer und dir sagt, dass es keine meerjungfrauen gesehen habe. die andere auch nicht. es gibt die frau, die schreien wird, dass sie das feuer nicht angerührt habe, dass ihr die augen verbunden gewesen seien, und es gibt die andere, der du die augen verbunden hast, und auch du stehst, die augen mit den wurzeln herausgerissen, zwischen dem spiegel und dem sonnenlicht. es gibt die frau, die murrt und es gibt die andere. es gibt die frau, die wäsche aufhängt oder die zerbrechlichkeit der welt neu ordnet, und es gibt die andere. es gibt die frau, fleisch geworden, die im licht ist und im dunkel ist, und es gibt die andere, im dunkel und im licht. es gibt die frau und den sex. auch den sex. und die andere.
Wereldkampioen zwaargewicht Mike Tyson brak zijn vuist tijdens een straatgevecht in Harlem om drie uur ’s nachts buiten een nachtwinkel voor kleding waar hij een witte leren jas van 800 dollar kocht. De andere kerel zei op tv: “Het was een onverwachte slag.” Mohammed Ali zei dat Tyson niet mooi genoeg is om wereldkampioen zwaargewicht te zijn. Jaren geleden gooide een nieuwe Ali zijn Olympisch goud in de Ohio River, zei dat hij het zou ophalen als zwarte mensen echt vrij zouden zijn in dit land. In Zuid-Afrika bestaat er een dans die zegt we hebben geen werk, we zijn het beu jij hebt een rots geraakt. Ik zag het op het nieuws van vandaag.
Ik wilde geen gedicht schrijven waarin stond: ‘zwartheid is,” omdat wij beter weten dan wie dan ook dat we niet één, tien of tienduizend dingen zijn Geen één gedicht. We konden onszelf voor altijd tellen en het nooit eens worden over het aantal. Wanneer de eerste zwarte Olympische turnster zwart was en op TVI naar huis belde om te zeggen dat het in kleur was op kanaal drie in negentienachtentachtig. De meeste ochtenden tegenwoordig komt Ralph Edwards de slaapkamer binnen en zegt: “Elizabeth, dit is je leven. Sta op en zoek naar kleur, zoek overal naar kleur.
Wie is de gelukkige? Die zonder pennestreek of ademstoot zich afstaat aan de luwe eenzaamheid, besloten tot een eigen oase? Die zijn verhaal als plakkerige handen afveegt aan het stof om zich heen, in de woestijn zichzelf aanboort; iemand die roept? Of, onder het gehoor van samoem en sirocco, jij in de duistere wind, je huid droog, je adem al sneller, en je vinger klaar om in wat je aanwaait te schrijven dat je gewassen wilt worden. Wie is dat? Wie is de gelukkige?
Water
Wolken hangen als een koets met zwartbepluimde paarden boven de bergkam boven het dal van Skjåk lekt de zon uit een haren vergiet
Groeit het oevergras, waar geen water is? Stofwolken waarschuwen de tegenligger voor een bocht in het pad door de pas dalen zij gevolgd door een vuurkolom snachts
De violist voorop speelt met bonthulzen om de vingers tegen de kou valt geen vuist te maken geen muziek verbergt de stomme lippen
Is er een oever, waar geen water is? Zacht regent gruis uit hun voetstappen iedereen sluit zich aan de ogen op een kier om de levensgeesten te luchten
De veerman van Skjåk neemt hen op de schouders in de bestofte bedding zij blijven staan tot ook de kluiten zijn neergedaald om hen heen hangen de pluimen als uitgebluste wolken
Vuur
Onder het rookgat brandt al een vuur voor de midzomernacht buiten de tent zwerven gedachten van mannen als vlammen over de stoffige toendra
Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt in warmte en dood door verstikking? Wie in de nacht passeert kan uit de dwaallichten geen wijs en rijdt maar noordwaarts
Als dode bomen groeien de rendieren uit hun kracht zij bieden geen verzet aan droogte of bedwelming met hun gewei blijven zij hangen in de rode gloed
Wie in de nacht passeert ruikt meer dan onraad offermalen aan de zon as regent op de weg naar de plaats waar het vuur zich verdeelt in tongen en rook
Ik wachtte tot mijn leven zou beginnen, jarenlang staande bij bushaltes kijkend naar de verte in een bocht, denkend dat elke bus de verkeerde bus was; of verloren in boeken waar ik naartoe zou reizen zonder bagage van de ene pagina naar de andere; waar het enige briesje het geritsel was van het omslaan van pagina’s, en levens opkwamen en ten onder gingen in de gewelddadige kleuren van zonnen.
Soms hoestte en hoestte mijn leven: een stilstaande auto die werd ingehaald, en ik zou iemand in mijn armen houden, ook al was het altijd iemand anders die ik wilde. Of ik stapte in een willekeurige bus, verdrongen door dijen en ellebogen die wisten waar ze heen gingen; verzamelde restjes van gesprek, ze vastleggend als vogelgezang in mijn notitieboekje, waar ik ooit heen zou gaan op zoek naar mijn leven.
As if I had dreamed the snow into falling, I wake to a world blanked out in its particulars, nearly erased.
This is the silence of absolute whiteness—the mute birds nowhere in sight, the car and animal tracks filled in,
all boundaries, as in love, ambiguous. Sometimes all we have to go by is the weather:
a message the snow writes in invisible ink, what the sky means by its litmus colors.
Now my breath on the chilly window forms a cloud which may turn to rain later, somewhere else.
The Answering Machine
I call and hear your voice on the answering machine weeks after your death, a fledgling ghost still longing for human messages.
Shall I leave one, telling how the fabric of our lives has been ripped before but that this sudden tear will not be mended soon or easily?
In your emptying house, others roll up rugs, pack books, drink coffee at your antique table, and listen to messages left on a machine haunted
by the timbre of your voice, more palpable than photographs or fingerprints. On this first day of this first fall without you, ashamed and resisting
but compelled, I dial again the number I know by heart, thankful in a diminished world for the accidental mercy of machines, then listen and hang up.
THE DOGWOODS
I remember, in the week of the dogwoods, why sometimes we give up everything for beauty, lose our sense and our senses, as we do now for these blossoms, sprinkled like salt through the dark woods.
And like the story of pheasants with salt on their tails to tame them, look how we are made helpless by a brief explosion of petals one week in April.
Ik ben met je getrouwd
Ik ben om allemaal verkeerde redenen met je getrouwd, gecharmeerd door je gevaarlijke familiegeschiedenis, door de onschuldige spieren, uitpuilend als verborgen wapens onder je shirt, door je onnozele dassen, de kleuren van geschilderde stukjes zonsondergang. Ik was ook gecharmeerd van jouw aannames over mij: mijn sereniteit – die spiegel die wacht om te barsten, mijn flitsende acrobatiek met messen in de keuken. Hoe mis we het allebei hadden over elkaar, en hoe gelukkig we zijn geweest.
Uit:Kind van een vreemde (Vertaald door Ton Heuvelmans en Edzard Krol)
“Ze had ruim een uur in de hangmat poëzie liggen lezen. Het was niet eenvoudig: ze dacht de hele tijd aan George, die terug zou komen met Cecil, en ze gleed steeds verder naar beneden, hoewel ze zich er half tegen verzette, totdat ze in een hoopje lag en het boek moeizaam boven haar hoofd moest houden. Het licht werd zwakker, en de woorden begonnen over de bladzijde te dansen. Ze wilde naar Cecil kijken, hem een poosje goed in zich opnemen voordat hij haar zag, aan haar werd voorgesteld en zou vragen wat ze las. Maar hij had waarschijnlijk zijn trein gemist of in ieder geval zijn aansluiting: ze zag hem in gedachten ijsberen over het lange perron van Harrow & Wealdstone en spijt krijgen dat hij was gekomen. Vijf minuten later, toen de ondergaande zon de lucht roze kleurde boven de rotstuin, begon het erop te lijken dat er iets ergers was gebeurd. Plotseling stelde ze zich voor, serieus en tegelijk opgewonden, dat er een telegram werd bezorgd, en hoe het nieuws werd doorverteld, zag ze voor zich hoe ze tamelijk hysterisch huilde, en hoe ze vele jaren later aan iemand de situatie zou beschrijven, nog steeds zonder precies te weten wat het slechte nieuws was geweest. In de zitkamer werden de lampen ontstoken en door het open raam hoorde ze haar moeder praten met mevrouw Kalbeck, die op de thee was gekomen en die de gewoonte had te blijven plakken omdat ze thuis niemand had. De lichtgloed op het pad maakte de tuin plotseling eenzamer. Daphne liet zich uit de hangmat glijden, deed haar schoenen aan en vergat haar boeken. Ze liep naar het huis, maar er was iets aan het tijdstip wat haar weerhield, een glimp van geheimzinnigheid die haar tot dusver was ontgaan: ze werd erdoor aangetrokken, over het gazon, voorbij de rotstuin, waar de vijver, die het silhouet van de bomen weerspiegelde, zo diep was geworden als de witte lucht. Het was het langgerekte, stille moment waarop de hagen en border vaag en schemerig werden, maar alles wat ze aandachtig bekeek —een roos, een begonia, een glanzend laurierblad — leek zichzelf met een onzichtbare, kleurige trilling terug te geven aan de dag. Ze hoorde een zacht, vertrouwd geluid, het bonken van het kapotte hek tegen de paal achter in de tuin; en dan een onbekende, wat nerveuze stem, gevolgd door het lachen van George. Hij was met Cecil blijkbaar langs de andere kant gekomen, door de priorij en de bossen. Daphne rende de smalle, half verborgen trap in de rotstuin op, en van boven af kon ze hen net ontwaren in het struikgewas beneden. Ze hoorde niet echt wat ze zeiden, maar ze reageerde verontrust op de stem van Cecil, die zo snel en beslissend zeggenschap leek te nemen over hun tuin en hun huis en over het hele komende weekend. Het was een ietwat opgewonden stem die het kennelijk niets uitmaakte door wie hij werd gehoord, maar er klonk ook iets spottends en superieurs in door. Ze keek naar het huis achter haar, de donkere massa van dak en schoorstenen die afstaken tegen de lucht, de verlichte ramen onder de lage dakranden, en ze dacht aan maandag en aan het leven dat ze maar al te graag weer zouden oppakken nadat Cecil was vertrokken.”
Een hemel die nooit zon, maan of sterren heeft gekend, Een lucht die lijkt op een dood, vriendelijk gezicht Zou de kleur van jouw ogen hebben, O dienstmeisje, dat zingt van perenbomen in de zon En het gele fruit schilt dat je ooit hebt geplukt Toen je lavendelwitte ogen nog leefden. Op de veranda erboven zitten twee vrouwen Met gezichten in de kleur van droge bruine aarde; Ze breien grijze rozetten en knabbelen op koekjes. En op de veranda boven hen staan drie kinderen Die somber elkaars voorhoofd kussen, En een grote verpleegster met een enorme rode waaier. . . . De dood van de middag is voor hen Niet meer dan het langer worden van blauwzwarte schaduwen op bakstenen muren.
„Jetzt geht’s los! Das Spiel meines Lebens! Es ist ein Wunder, und die Knie sind weich. Dieser Tag wird mein Leben in zwei Hälften teilen: in die vor und die nach dem Spiel. Wenn man neunundzwanzig Jahre alt und einen Meter und achtundsechzig groß ist und einberufen wird, trotzdem einberufen wird, für sein Land zu spielen, Für sein Land zu kämpfen, sein Land zu repräsentieren, vor den Augen aller, mit dem Bundesadler auf der Brust, obwohl man nicht bei einem der Hauptstadtdubs spielt, bei Rapid, dem regierenden Meister, oder bei der Austria, die im Europacupfinale in Paris gewesen ist, sondern bei einem Club aus der Provinz, mit dem man eben erst aus der Zweiten Liga aufgestiegen ist, dann kommt das einem Wunder gleich. Der Kurt Tschabuschnig hat mir am Telefon erzählt, es hätten viele Leute in der Redaktion angerufen, um zu erfahren, ob ich aufgestellt worden sei. Immerhin war ich erst der dritte Kärntner seit dem Krieg, der von einem Kärntner Verein aus ins Nationalteam einberufen worden ist. Nicht als Legionär, sondern als Kärntner Kärntner! Tschabuschnig verwendete das Wort historisch. Der Krieg war vor meiner Zeit gewesen, ich müsste nachrechnen: Siebenunddreißig Jahre ist der her. Wenn man schließlich nicht nur einberufen, sondern tatsächlich auch aufgestellt worden ist, dann ist das ein Wunder, und es ist vielleicht kein Wunder, dass die Knie trotz der neunundzwanzig Jahre schlottern. Heute ist der größte Tag meines Lebens: so viel steht fest. Die Schuhe ordentlich geschnürt. abgeklatscht. bei der Kabinentür hinaus gleich noch einmal auf die Toilette. der Polster am Pissoir neben mir, auch kein Wunder, ein paar Augenblicke noch, dann geht es los, ein paar Schritte den Gang ins Freie hinaus, das Klacken der Stollen, ein kühler Abend, November eben, aber das Stadion ist voll und hell erleuchtet, irgendwo auf der Haupttribüne in meinem Rücken Gudrun, wie gut, dass sie da Ist, das hilft mir sehr, das gibt mir Sicherheit. Gut, das. ihre Direktorin ein Einsehen hatte und ihr für morgen freigegeben hat. Gudruns Schüler sitzen jetzt auch alle vor dem Fernseher, genauso wie die Männer aus der Firma. jedenfalls alle, die das zweite Programm empfangen können: das erste Spiel meiner Karriere, das zur Gänze im Fernsehen übertragen wird, live! FS2. FS1 zeigt Das Urteil einen Film mit Sophia Loren und Jean Gabin. Aber die sind keine Konkurrenz. Der vom hohen Weltraumspaziergang der beiden Columbia-Astronauten Joseph Allen und William Lenoir war wegen einer Panne im Raumanzug Allens endgültig abgesagt worden. Der Ausstieg ins All hatte abgesetzt werden müssen, weil Lenoir unter Übelkeit litt. Bundeskanzler Kreisky sah keinen Anlass, die Nationalratswahlen im kommenden Jahr vom 24. April auf den 6. März vorzuverlegen, an dem die Deutschen wählen würden. Die Österreicher hätten politische Entscheidungen immer unabhängig von Deutschland getroffen, sagte Kreisky und ergänzte, diese Art von Anschluss lehne er ab.“
Wandelend over dit veld denk ik aan Dagen van een andere zomer. O, dat was lang geleden! Ik volgde Mijn vader pal op de hielen, Twee passen tegen één; We kwamen bij een rivier. Hij dompelde zijn hand in het water: Het vloeide over en onder Haren op een smal polsgewricht; Zijn spiegelbeeld kwam telkens terug, – Glinsterend in de rimpeling. Maar toen hij opstond ging dat gezicht Verloren in een raadsel van water.
“I typed the inaugural newsletter of the Columbia Comic Book Club on my mother’s 1960 Smith Corona, modelling it on the monthly “Stan’s Soapbox” pages through which Stan Lee created and sustained the idea of Marvel Comics fandom in the six-ties and early seventies. I wrote it in breathless homage, rich in exclamation points, to Lee’s prose style, that intoxicating smart-ass amalgam of Oscar Levant, Walter Winchell, Mad magazine, and thirty-year-old U.S. Army slang. Doing the typeset and layout with nothing but the carriage return (how old-fashioned that term sounds!), the tabulation key, and a gallon of Wite-Out, I divided my newsletter into columns and sidebars, filling each one with breezy accounts of the news, proceedings, and ongoing projects of the C.C.B.C. These included an announcement of the first meeting of the club. The meeting would be open to the public, with the price of admission covering enrolment. For a fee of twenty-five dollars, my mother rented me a multipurpose room in the Wilde Lake Village Center, and I placed an advertisement in the local newspaper, the Columbia Flier. On the appointed Saturday, my mother drove me to the Village Center. She helped me set up a long conference table, surrounding it with a dozen and a half folding chairs. There were more tables ready if I needed them, but I didn’t kid myself. One would probably be enough. I had lettered a sign, and we taped it to the door. It read: COLUMBIA COMIC BOOK CLUB. MEMBERSHIP/ADMISSION $1. Then my mother went off to run errands, leaving me alone in the big, bare, linoleum-tiled multipurpose room. Half the room was closed off by an accordion-fold door that might, should the need arise, be collapsed to give way to multitudes. I sat behind a stack of newsletters and an El Producto cash box, ready to preside over the fellowship I had called into being. In its tiny way, this gesture of baseless optimism mirrored the feat of Stan Lee himself. In the early sixties, when “Stan’s Soap-box” began to apostrophize Marvel fandom, there was no such thing as Marvel fandom. Marvel was a failing company, crushed, strangled, and bullied in the marketplace by its giant rival, DC. Creating “The Fantastic Four”—the first “new” Marvel title—with Jack Kirby was a last-ditch effort by Lee, a mad flapping of the arms before the barrel sailed over the falls. But in the pages of the Marvel comic books, Lee behaved from the start as if a vast, passionate readership awaited each issue that he and his key collaborators, Kirby and Steve Ditko, churned out. And in a fairly short period of time, this chutzpah—as in all those accounts of magical chutzpah so beloved by solitary boys like me—was rewarded. By pretending to have a vast network of fans, former fan Stanley Leiber found himself in possession of a vast network of fans. In conjuring, out of typewriter ribbon and folding chairs, the C.C.B.C., I hoped to accomplish a similar alchemy. By pretending to have friends, maybe I could invent some. This is the point, to me, where art and fandom coincide. Every work of art is one half of a secret handshake, a challenge that seeks the password, a heliograph flashed from a tower window, an act of hopeless optimism in the service of bottomless longing.”
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
Voor een tiran
Hij kwam hier vaak: nog niet in rijbroek, nee, maar in een zware jas; gereserveerd, gebogen. Daarna heeft hij door vaste klanten van ’t café te arresteren met cultuur voorgoed gebroken. Op die manier nam hij als ’t ware wraak (niet op hen, maar op de Tijd) voor geldgebrek, vernederingen, slechte koffie, menig kaartgevecht dat hij, verveeld, verloren had in deze zaak.
De Tijd heeft deze wraak wel moeten slikken. Nu is het hier weer druk, er klinkt gelach en platen dreunen. Maar voordat je wilt gaan zitten, dwingt iets je rond te kijken: Wie heeft dit bedacht? Plastic en nikkel overal – niet echt zoals het hoort; pasteitjes smaken naar bromide natron. Soms zit hij hier, voor sluitingstijd, na het theater, maar anoniem, dus niemand die hem stoort.
Wanneer hij binnenkomt, staan allen op, als afgericht. Een paar uit dienstbetoon, de rest van puur geluk. Met een vermoeid gebaar vanuit het polsgewricht geeft hij de avond z’n gezelligheid weer terug. Hij drinkt z’n koffie – beter dan voorheen – en neemt wat ongemak’lijk plaats. Hij eet een broodje dat zo geweldig smaakt, dat zelfs de doden ‘o heerlijk’ zouden roepen, waren ze verrezen.
Ik heb het raam dichtgedaan om de zomer niet te horen maar de zon brandt door de muren en de vliegen draaien hun motoren klem in de gordijnen.
Een hond en een kind kunnen blij en slapen tot het gisteren wordt. Auto’s die nog stilstaan. Adem, zonder te bewegen. Het glas in mijn hand bevat schommelend water.
Maar de zomer is een luid blaffende hond. De zomer is een optocht van geluiden en de vliegen raken niet op. Het raam heeft geen enkele functie.
Vuur en het hart
Het hart is in de bergen. We hadden niet moeten gaan.
We waren slaperig geworden, ondanks de kou en zichtbaar maar wat je ziet is niets vergeleken met de verstikkende rook van het vuur dat uit de schuren naar buiten slaat met de uitlopers van het hart, slingerend door het dal wegen versperrend, zich vertakkend in alle woorden die wij met elkaar wisselen.
Dicht bij het vuur vertakken zich ook onze woorden dringen binnen in de slaap van de zwaarste buigen zich over de oudste kruipen als nachtvlinders over het gras dwalen door de nacht, met het hart op de lippen en vallen uitgeput neer in de uitgebrande bankstellen aan de voet van de berg.
Voltige
Het touw brak. De hemel verliet mij en wierp zich – of was ik het? – tussen de leeuwen en de duiven die niet stopten die doorgingen alles te verwoesten zoals de trapezewerkers hun zachte vlees.
Boven alles uit klonk de juiste muziek Het is die muziek zeggen de heiligen van de trapeze die wij opvouwen en meenemen tussen balen stro geklemd en verdeeld over diverse wonden.
Als primitieven hebben we de kat begraven met haar waterbak. Met blote handen schraapten we zand en grind terug in het gat. Het viel met een sissend geluid en een klap op haar zij, op haar lange rode vacht, de witte veren tussen haar tenen en haar lange, om niet te zeggen haar adelaarsneus.
We stonden op en veegden elkaar schoon. Er zijn smarten die scherper zijn dan deze.
De rest van de dag werkten we in stilte, aten, staarden en sliepen. Het stormde de hele nacht; nu klaart het op, en een roodborstje mummelt vanaf een druipende struik zoals de buurman die het goed bedoelt maar altijd het verkeerde zegt.
Blik die niets aan toeval overlaat, Die struiken leest, de optelsom van Bomen maakt. Noem het een denkbeeld, En bedrog – het wordt door namen
Niet geraakt. Het was alsof je Vleugels kreeg en, op de vleugelslag Van geest en ogen, wildernissen oversteeg. Tenslotte zag je nog slechts tuinen,
Slechts bedoeling, en waartoe. De Vraag naar hoe bleek opgeheven. Want wat Daar ging, het was de zon – maar waar Ze ging, bewoog ze slechts voor mij. En ook,
Niet ik was het die verderliep. Gazons, het kiezelpad, Zij trokken aan mijn oog voorbij.
IV. A rebours
Een panorama als een droom – het bracht
Je terug tot wie je altijd was geweest, en Naar een tijd die, zonder voorbehoud, al zijn Gedachten, beelden en beweging nog niet in Zichzelf, maar in de hele wereld vond. Ze waren
Als vanzelf ontstaan, van geen bepaalde Plaats vandaan en toch, ze waaiden door het Blikveld zoals door de herfst gebladerte en Kranten – net zo onafscheidelijk.
Het woord was nog slechts vlees geweest, de zon Aldus genoemd omdat zij warmte geeft en Licht, en enkel voor jezelf zijn door Je vader opgelegde herendienst verricht.
Een roos was een roos was een roos. De taal Een etymologie.
V. Pathétique
De loden jassen van het zwijgen
Dichtgeknoopt. De handdruk van De takken, het welzijn van de Steen, de ijslaag op de ogen van De vijvers niet meer aangeraakt. En
Vooral dit: de blokken van de bouwdoos Het verlangen opgeborgen. Je werd een Middelpunt van onbeweeglijkheid. Een Engel die de mantel van zijn blikken
Over alles had gespreid. En tenslotte zou je Marmer zijn, en marmer kijken. En wat je Zag, het zouden louter spiegels blijken Van een eeuwig beeld -. Van enkel op de
Trappen staan. Van enkel blank en gaaf en Geen verwering.
Er is gewoon geen verklaring voor geluk, of de manier waarop het opduikt als een verloren zoon die terugkeert naar het stof aan je voeten nadat hij ver weg een fortuin had verkwist.
En hoe kun je niet vergeven? Je maakt een feest ter ere van wat verloren was gegaan, en neem het beste kledingstuk van zijn plaats dat je voor een gelegenheid hebt bewaard die je je niet kon voorstellen, en je huilt dag en nacht omdat je weet dat je niet in de steek werd gelaten, dat geluk zijn meest extreme vorm bewaarde voor jou alleen.
Nee, geluk is de oom die je nooit hebt gekend, die een eenmotorig vliegtuig de met gras begroeide landingsbaan opstuurt, de stad in lift, en bij elke deur gaat vragen totdat hij je halverwege de middag slapend aantreft, zoals je zo vaak doet tijdens de onbarmhartige uren van je wanhoop.
Het komt naar de monnik in zijn cel. Het komt naar de vrouw die de straat veegt met een berkenbezem, naar het kind wiens moeder bewusteloos is door de drank. Het komt naar de minnaar, naar de hond die op een sok kauwt, naar de dealer, naar de mandenmaker, en naar de bediende die blikjes wortelen opstapelt in de nacht. Het komt zelfs tot aan de rots in de eeuwige schaduw van dennenbomen, naar de regen die op open zee valt, naar het wijnglas, moe van het torsen van de wijn.
“La mère, je crois, était secrétaire du truc de cheminées, un peu femme au foyer, un peu dans l’ombre du père. Rien de spécial, ni riches ni pauvres, des Parisiens de la petite classe moyenne. Aucun des fils n’a fait d’études, ils sont partis de la maison avant d’avoir passé le bac. L’aîné pour travailler dans le commerce, le deuxième dans l’armée et mon beau-père pour faire son service militaire dans les Alpes. Il ne retourna jamais à Paris. Les parents étaient plutôt sévères, et avaient élevé leurs enfants à l’ancienne, avec justice et discipline. Il était fier de cette éducation un peu à la dure, ainsi que de son passage chez les scouts, comme de tout ce qui avait trait à la formation qu’il avait reçue. Tout avait contribué à faire grandir sa force et son envie de vivre, de connaître, de conquérir. J’ai du mal à l’imaginer dans la banlieue parisienne. Je l’ai toujours vu dans la montagne, en vêtements de sport, en habits de chantier. Il a pourtant été un jour vêtu comme un petit citadin qui va à l’école religieuse, la chemise repassée, les chaussures cirées, les cheveux plaqués, jusqu’à ses dix-huit ans. Après, il est parti à Briançon où il a découvert l’escalade, la haute montagne, le parapente, une vie plus libre, plus sauvage, sans chemises, sans plus jamais attendre le métro ni se faire la raie sur le côté, sans messe le dimanche, une vie de grand air et de lumière. En 1983, quand il rencontre ma mère, il a vingt-quatre ans. Ils sont ensemble dans une formation pour accompagnateurs en moyenne montagne. Il est grand, sportif, sympathique. Dans le groupe, il aime bien prendre les situations en main, diriger les opérations quand une urgence se présente, quand on affronte un moment difficile, une paroi dangereuse, si un accident a lieu. Il est charismatique, il a beaucoup d’amis, il plaît aux filles.”