Andre Dubus, Wolf Wondratschek

De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.

Uit: Meditations from a Movable Chair (About Kathryn)

“YOU HAVE TO KNOW WHAT IT’S LIKE down there. In Louisiana winter, my father played golf every weekend, unless a lot of rain was falling; you can work up a sweat just carrying a golf bag on that flat land. If you want to, you can go into the rice fields or swamps or the woods near the bayou and scare up a cottonmouth. No need to wait for the long hot summer. If you’re a woman, you can be raped on your lawn two nights after Christmas, like my sister Kathryn. She tells me about it on the phone. Two nights after Christmas is a Friday. After work at the bank, she goes to the gym, where she reads on the tread-mill. On the way home, she stops to buy coffee.
“Maybe that’s where he saw me,” she says on the phone. She is long divorced, and has eight grown children and four grandchildren. A daughter lives with her. She gets a pound of rich dark coffee and walks into the lulling winter air and the beginning of her weekend. She drives to her street, one flanked by houses, and when she turns onto it, she sees in her rearview mirror a car turning behind her. She is a calm woman. Yet an instinct tells her to drive past her house. But now she is home, and she turns into the driveway, where her daughter’s car is parked. She drives behind the house, and stops on a concrete slab there, near the back door. The instinct is quelled. She cannot see the front of her house now, nor most of the driveway. She takes a while leaving the car, getting her gym bag and purse and the bag with the coffee. She carries these to the back door; then he is there: a large black man holding a knife, and saying, “Give me your money.” She tells him she has only five dollars, and gives him her wallet. He asks how much is in the house. She says there is nothing in the house. She can feel her daughter in there. To his questions, she answers: Yes, she is married; he is at work; he gets off at seven. She knows it is now around seven-thirty. The man takes her arm and pulls her around to the side of the house. He removes her glasses, flings them. Her neighbours’ house is near. The rape commences, and she thinks how silly this is, to die in her own yard. She no longer sees the knife, and she waits for it. He is talking and she says, “What?” and she hears “Oral sex” and says, “No”; and, to God, she says silently: Don’t You dare do this to me. It doesn’t happen. She lies beneath his heavyweight. He hears something in the house: maybe the shower, maybe her daughter’s footsteps. He says: “Who’s in the house?” “My daughter.” Knowing, oh Lord, the wrong image came to her brain, the wrong words to her tongue. But how cunning can she be? He is raping her, she is waiting for a blade to slash or pierce her body, and she is as conscious of her daughter’s body as she is of her own.”

 


Andre Dubus (11 augustus 1936 –  24 februari 1999)

 

 

De Duitse dichter en schrijver Wolf Wondratschek werd geboren op 14 augustus 1943 in Rudolstadt. Zie ook alle tags voor Wolf Wondratscheck op dit blog.

 

De eenzaamheid der mannen

Er zitten mannen voor een huis op straat
te drinken en te dromen van doden.
Zij zien de vrouwen die voorbijgaan blozen
en spugen vol haat.

Ze doden voor hun eer
en dansen als ze treuren –
alsof de dood geen schrikbeeld was
boven de ingestorte muren

van hun eenzaamheid.
Niet het leven is de tijd
van de liefde. Geliefden raken elkaar kwijt;

zodra ze elkaar beroeren
zijn ze vreemden – en ze gaan onverzoenlijk
wegen die naar doolhoven voeren.

 

Vertaald door Willem van Toorn

 


Wolf Wondratschek (Rudolstadt, 14 augustus 1943)

 

Zie voor nog meer schrijvers ook mijn blog van 11 augustus 2023 en ook mijn blog van 11 augustus 2021 en ook mijn blog van 11 augustus 2019 en eveneens mijn blog van 11 augustus 2016 en ook mijn blog van 11 augustus 2011 deel 2.

Kees van Kooten, Mark Doty

De Nederlandse schrijver en cabaretier Kees van Kooten werd geboren op 10 augustus 1941 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Kees van Kooten op dit blog.

Uit: Koot droomt zich af (Schrijvem)

“Ooit één keer mocht ik de Volmaakte 9 schreven! Ik bevond mijzelf onder Juffrouw Poelstra en het gebeurde flitsgewijs tijdens een optelsom in Rekenen van de tweede klasse der Openbare Lagere. Het was… zij vier plus negentien, zij ook elf plus acht, hetzij kan ook twaalf plus zeven erbij geweest… maar er rolde een 9 uit in voor. Was het vier plus vijf, twee plus zeven, acht plus een erbij danschien? Nee. Dat beschouwt buiten de val, want die hadden we al gehad in de Eerste. Achteraf kan dat de geest wel lijken: dat die 9 zó mooi onverhoedste dat hij er als uitkomst uit de som uitkwam, maar dat is afgedwaalde oude koeien — hij stónd er daar gewoon ineens. De Volmaakte 9 was mij overkomen! De 9 zoals Juf hem zelf had mochten willen: volwassen uit één stuk, nonchalant voor altijd op papier, met zijn poot exactiter halfweg het ondergrenzende ruitje; de kerkklokkenluidende, piemelstijvende 9 die mijn 9 niet was want zo had ik nog nooit een 9 mogen schreven maar maar mooi toch maar mijn 9 was zoals hij daar stond! Een Tien van een 9. Mijn 9? Mijn 9! Mijn, mijn, mei! Want de grote vakantie deurde en daarna zou alles bruiner! En zou ik als de bekende herboren lopende band volmaakte negens afschrijven. Zessen, vieren, achten; noem alle zijstraten maar op —allemaal negens zouden het worden. Plus daar achteraan alle letters, netzovrolijk en evenzogoed. Maar 26 klassefotoos later wil mijn geval dat ondergetekende nog altijd geen De 9 kan schrijven zoals hij hem zou wezen willen. Terwijl zijn vader, wat mijn vader is, een schitterend, bijna kaligrafelijk handschrift vertoont, is het hem, wat mijzelf is, altijd bij Die Ene 9 gebleven. (En voor vermeldt de Historie: Juffrouw Poelstra sloeg trouwgewoon de schoolschriftbladzij door, parafeerde onderaan voor `alle sommen goed’, want toen was ik nog niet dom, maar hoeveel liever was zij mij aangekomen als gedaante ‘alle sommen fout maar wat is dát een mooie 9, daar heeft zeker je vader aan je handje geholpen?’ Nee juf echt niet, echt niet heus Juf niet!) En ik zal het u nóg sterker dat het namelijk steeds erger. Was het nu maar dat ik mijn niet-kunnende-schrijven tot ‘cloktershandschriff had geblimeerd maar alles minder nog dan dat: ik héb helemaal geen handschrift! Dat komt pro forma en alibioni doordat onze generatie in de eerste Schuin moest, in de tweede Blok en in de derde zogenoemden ze het klappelings Gebonden Blokschrift.”

 


Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.

 

Van een golden retriever

Apporteren? Ballen en stokjes trekken mijn aandacht
seconden per keer. Vangen? Ik denk het niet.

Een konijntje, een vallend blad, een eekhoorn die – o
joepie – echt bang is. De lucht opsnuiven, dan

ben ik weer weg: modder, een vijver, een sloot, resten
van iets spannends doods. En jij?

Of je bent verdiept in het verleden, halverwege onze wandeling,
denkend aan wat je nooit meer terug kunt brengen,

of je ging ergens de mist in over
—morgen, noem je dat zo? Mijn werk:

de kromming (woef!) van de tijd losmaken, apporteren,
mijn misthoofdige vriend, jij. Deze schitterende blaf,

de bronzen gong van een zenmeester, roept je hier,
helemaal, nu: woef-waf, woef-waf, woef-waf.

 

Vertaald door Frans Roumen

 


Mark Doty (Maryville, 10 augustus 1953)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 10e augustus ook mijn blog van 10 augustus 2019 en eveneens mijn blog van 10 augustus 2017 en ook mijn blog van 10 augustus 2014 deel 2 en eveneens deel 3.

Luuk Gruwez, Philip Larkin

De Vlaamse dichter, prozaïst en essayist Luuk Gruwez werd geboren op 9 augustus 1953 te Kortrijk. Zie ook alle tags voor Luuk Gruwez op dit blog.

 

Grafschrift voor een melancholica

‘I could not love except where Death
Was mingling His with Beauty’s breath’

E.A. Poe

niemand heeft ooit geweten
hoe jij bent ingesluimerd
als een schielijk overleden schone slaapster
met de gedachte aan een witte witte prins,
die je nooit meer wekken zou.
en hoe je huiswaarts hemelwaarts
bent gekeerd,
niemand heeft het ooit geweten.

de leugen leent de liefde vleugeltjes,
Soms glanzende, soms ondoorzichtige,
nooit voorzichtige,
want geen wijsheid om te weten nadien
hoe de zeer verlokkelijke weemoed
niet op straf van dood te strelen.

het streng verboden siersel
dat je tooide, mijn bekoorlijke verbodene,
woog je als een veel te zwaar halssnoer
om een iets te tengere hals,
en soms,
was het teder van heimwee,
soms, stil van verdriet.

en nu weet niemand nog nauwkeurig
hoe jij bent ingesluimerd
met een zeer witte gedachte
aan hoe het vroeger was.
zelfs ik niet.

al leg ik trouw wat bloemen neer
ter nagedachtenis van alle kinderen,
die nu nog dagelijks
onzichtbaar zacht en stil
in mij sterven.
al ga ik dagelijks vermomd
als een witte prins,
die van de verre witte prins die hij was
nog slechts heel even de treurende schim is.

 

Bekering tot de begeerte

voor Gerard Reve

nooit is mijn lichaam dichter bij de Vreugde,
dan wanneer ik het heimelijk benader
en ten koste van veel gestreel verlok.

niemand behandelt mij zozeer met liefde
als ikzelf onder mijn verboden handen,
als ik nog ver, maar reeds binnen handbereik
het vermogen ontwikkel
om mezelf te omhelzen
in een droom.

hoe dichter ik mijn lichaam ben genaderd,
hoe meer ik in mijn lichaam vertoef
en er ook witgesluierde maanzieke dames laat wonen,
van wie het verleden mij helaas onbekend,
maar rampzalig mooi
en net als ik te ernstig gekneusd
tijdens een vorig handgemeen van de liefde.

maar meermaals ben ik met mijn lichaam moederziel alleen,
soms dagenlang,
soms, tot ik me het bestaan ervan
herinner in een spiegel.

nooit is mijn lichaam dichter bij de Vreugde dan.

 


Luuk Gruwez (Kortrijk, 9 augustus 1953)

 

De Engelse dichter Philip Larkin werd op 9 augustus 1922 geboren in Coventry. Zie ook alle tags voor Philip Larkin op dit blog

 

De Pinksterbruiloften

Die Pinksteren ging ik pas laat op pad:
zo tegen
twintig over één kwam in de zaterdagse zon
mijn trein op gang, voor driekwart leeg en
alle raampjes open, kussens heet, ’t gevoel
van haast geheel verdwenen. Wij reden
achter huizen langs; verblindend blonk
een straat, de vissershaven stonk; toen
kwam van de rivier de vlakke kalme breedte
waar lucht en Lincolnshire en water samenkomt.

De hele middag hield de slaaprig hete baan
ver landinwaarts
een haperende bocht naar ’t zuiden aan,
langs boerderijen, vee – geen schaduw haast –
kanalen waarop licht fabrieksvuil drijft.
Uniek flitste een kas; hagen daalden
en rezen; soms drong de geur van gras
de reuk van knoopjestrijp opzij
totdat er weer een stad, nieuw, onbepaald,
met akkers autowrak genaderd was.

Eerst merkt’ ik niet wat een gerucht
op elk station
de bruiloftsgasten maakten: vluchtig
is aandacht voor schaduw in de zon.
Gejoel en gilletjes op koele laadperrons
hield ik voor jongens, stoeiend met de post.
‘k Ging door met lezen. Maar eenmaal weer op weg
zag ik ze staan, met plakhaar, grijnzend; namaak-
modieus de meisjes, hooggehakt, in sluiers uitgedost,

niet wetend wat te doen, kijkend naar ons vertrek,
als misten zij het slot van een gebeuren,
zwaaiend naar iets
wat verder ging. Getroffen, leunde
ik volgend keer sneller naar buiten en liet
mij niets ontgaan, zag het in and’re termen:
de vaders met een brede riem onder hun vest,
’t voorhoofd doorgroefd; de moeders dik en luid;
een oom vol schuine praat; de permanenten,
de nylon handschoenen, de nep-juwelen, het
geelgroen, lila, oker en olijf dat uit

de rest de meisjes vreemd naar voren bracht.
Ja, uit cafés,
eettenten achteraf en bontbevlagde
weg-restaurants, raakten de huw’lijksfeesten
op hun eind. De hele verdere lijn
stapten er nieuwe paren in; de rest bleef staan;
er werd nog wat gestrooid: confetti, goede raad.
En als wij gingen leek ieders gezicht zijn
eigen beeld te zien: kind’ren keken naar
iets vervelends; vaders stonden verbaasd

over hun groot succes, een klucht van niks;
de vrouwen deelden
’t geheim als een gezellige begrafenis;
en meisjes, in hun tasjes knijpend, keken
naar een godsdienstige verwonding. Beladen
met de som van alles wat zij zagen
stoomden wij eindelijk snel op Londen af.
Het veld werd bouwterrein, peppels gaven
een lange schaduw aan de grote weg.
Voor een minuut of vijftig, achteraf

net lang genoeg om hoeden recht te zetten en
‘k ging bijna dood
te zeggen, was er een tiental huwlijken op weg.
Ze keken zij aan zij naar wat het landschap bood
– een bioscoop, een waterreservoir,
iemand die bij ’t bowlen een aanloop nam –
en niemand dacht aan d’ and’ren, die hetzelfde
uur meemaakten, en nooit meer zien zij nog elkaar.
Ik dacht aan Londen, liggend in de zon,
haar postdistricten recht als tarwevelden.

Dat was ons doel. Terwijl wij raceten over
knopen van rails,
voorbij stilstaande Pullmanwagens, doken er
zwartbemoste muren op, en bijna was de hele
breekbare samenloop voorbij; en wat dit inhield
stond op het punt gelost te worden met
alle kracht die een verandering kan geven.
En toen de remmen pakten, was het als viel
er iets, een pijlenvlucht die uit het zicht werd
afgeschoten, ergens veranderend in regen.

 

Vertaald door Jan Eijkelboom

 


Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 9e augustus ook mijn blog van 9 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 9 augustus 2019 en ook mijn blog van 9 augustus 2017 en ook mijn blog van 9 augustus 2015 deel 2.

Klaus Ebner, Philip Larkin

De Oostenrijkse dichter, schrijver en vertaler Klaus Ebner werd geboren op 8 augustus 1964 in Wenen. Zie ook alle tags voor Klaus Ebner op dit blog.

Uit: Fünfzig

„Fünfzig. Eine runde Zahl, die ich ständig vor mich hinsage. Es ist schon absurd; und das Wort – fünfzig – bleibt stets vage. Auch auf Papier: eine Fünf und eine Null. Dabei sage ich immer: Ich bin ein Null. Allein der Gedanke, dass es heute so weit ist, jagt mir einen Schauer über den Rücken … niemand hat mich gefragt, ob ich so weit bin, ob ich für diese Zahl bereit bin, die im Grunde bloß eine Nummer ist. Sie lähmt meine Sinne, und das degradiert mich zu einer Lach­nummer. Und wen kümmerts? (Niemanden. Außer … mich selbst.) Morgens wollte ich weder aus dem Bett noch etwas essen, doch ich empfand eine Genugtuung darüber, dass Angritt vor mir aufgestanden war und alles Notwendige erledigt hatte (was immer sie für notwendig hält). Alle Glieder fühlten sich so schwer an, als müsste ich mich gegen einen unsicht­baren Widerstand zur Wehr setzen. Nur nicht hoch­kommen, nur nicht hinaus, nur nichts Vernünftiges anfangen. Ich bekämpfte eine körperliche Regung, obwohl mir klar war, dass ich mit einem mentalen Hemmnis rang. Kurz nach Mittag soll es losgehen. (Puh, das ist sehr bald!) Dabei hatte ich schon vor Monaten gebeten, von einer Feier Abstand zu nehmen – fehlt mir doch jede Idee, was ich feiern soll oder was die Familie und meine Freunde mit mir zu feiern hätten. Mein Wunsch, was sage ich: meine Forderung wurde ignoriert, und Angritt legte sich gewaltig ins Zeug, alle einzuladen, den Tagesablauf präzise festzulegen, die Stube in unserem Lieblingsgasthof zu reservieren, kurzum, alles zu organisieren und es dann auf ihre Art perfekt zu inszenieren. Selbstredend eigentlich. Wenn sie etwas anpackt, dann macht sie keine halben Sachen. Ursprünglich hätte es ja eine Überraschung werden sollen, doch wie könnte der eigene Geburtstag jemanden überraschen? Jene vielleicht, die mit einer Uhr nichts anzufangen wissen, die ihre Tage völlig unbedarft genießen, sich kaum umblicken oder zur Seite schauen und dermaßen konzentriert ihrem Weg folgen, dass Einschnitte wie runde Jubiläen an ihnen vorbeiziehen, ohne Aufmerksamkeit zu erregen oder gar Schrammen zu ver­ursachen. Der Einschnitt; ja, von dem höre ich so oft, aber vielleicht liegt das nur daran, dass mir tatsächlich vorkommt, etwas würde zerschnitten: abgetrennt von allem, was bisher war und Bedeutung hatte. Journalisten, Kolumnisten, Ratgeber; die ganze Gesellschaft spielt auf den neuen Lebensabschnitt an. Lebensabschnitt … ein grässliches Wort. Man muss sich damit abfinden, nur mehr Lebensabschnittspartner zu sein. Eine Herabwürdigung ist das, und wen wunderts, wenn einer im Hinterkopf die Uhr nicht nur ticken, sondern so laut pochen hört, dass sich über kurz oder lang Panik breitmacht.“

 


Klaus Ebner (Wenen, 8 augustus 1964)

 

De Engelse dichter Philip Larkin werd op 9 augustus 1922 geboren in Coventry. Zie ook alle tags voor Philip Larkin op dit blog.

 

In de wei

Nauwelijks zichtbaar is het span
Waar ’t in de koele schaduw staat,
Tot wind hun staart en manen spreidt;
De ene graast, en stapt wat dan,
—’t Lijkt of de ander ‘m gadeslaat—
En staat weer stil in naamloosheid.

Toch maakt, terug vijftien jaar, een reeks
Van races, hoogstens twee dozijn,
Nog zwak van eeuwige roem gewag,
Hun naam, in handicaps en stakes,
Gegrift in bekers, fraai en fijn
Maar nu vertraagd, na n’ hoogtij junidag—

’t Gewambuisd starten; in de lucht
Getallen; parasols in ’t veld,
Veel auto’s leeg in hete staat,
Het gras bezaaid: dan luid gerucht
Dat klinkt tot het zich tanend meldt
In ’n laatste-nieuws rubriek op straat.

Plaagt terugzien, als een vlieg, hun oor?
Zij schudden ’t hoofd. De schaduw lengt
Zomer na zomer sloop reeds heen:
Publiek, het starthek, ’t kretenkoor—
Alleen nog ’t gras dat ze niet krenkt
Hun naam staat nog geboekt, alleen

Hun nu ontgaan; plaats rust in ’t veld
Of draf geeft hen nog wel plezier,
Geen kijker ziet ze huiswaarts gaan,
Noch stopwatch die benieuwd voorspelt:
Slechts ’n rijknecht, met zijn hulp, gespt hier
Bij avond nog de leidsels aan.

 

Vertaald door Cornelis W. Schoneveld

 


Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985)

 

Zie voor meer schrijvers van de 8e augustus ook mijn blog van 8 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 8 augustus 2019 en ook mijn blog van 8 augustus 2017 en ook mijn blog van 8 augustus 2015 deel 2.

Robert Seethaler, Philip Larkin

De Oostenrijkse schrijver en acteur Robert Seethaler werd geboren op 7 augustus 1966 in Wenen. Zie ook alle tags voor Robert Seethaler op dit blog.

Uit: Der Trafikant

„An einem Sonntag im Spätsommer des Jahres 1937 zog ein ungewöhnlich heftiges Gewitter über das Salzkammergut, das dem bislang eher ereignislos vor sich hin tröpfelnden Leben Franz Huchels eine ebenso jähe wie folgenschwere Wendung geben sollte. Schon beim ersten fernen Donnergrollen war Franz in das kleine Fischerhaus gelaufen, das er und seine Mutter in dem Örtchen Nußdorf am Attersee bewohnten, und hatte sich tief ins Bett verkrochen, um in der Sicherheit seiner warmen Daunenhöhle dem unheimlichen Tosen zuzuhören. Von allen Seiten rüttelte das Wetter an der Hütte. Die Balken ächzten, draußen knallten die Fensterläden, und auf dem Dach flatterten die vom dichten Moos überwachsenen Holzschindeln im Sturm. Von Böen getrieben, prasselte der Regen gegen die Fensterscheiben, vor denen ein paar geköpfte Geranien in ihren Kübeln ersoffen. An der Wand über der Altkleiderkiste wackelte der eiserne Jesus, als könnte er sich jeden Augenblick von seinen Nägeln losreißen und vom Kreuz springen, und vom nahen Ufer war das Krachen der Fischerboote zu hören, die von den aufgepeitschten Wellen gegen ihre Uferpflöcke geschleudert wurden. Als sich das Gewitter endlich ausgetobt hatte und sich ein erster zaghafter Sonnenstrahl über die rußschwarzen, von Generationen schwerer Fischerstiefel ausgetretenen Dielen bis an sein Bett heranzitterte, rollte sich Franz in einem kleinen Wohligkeitsanfall zusammen, nur um gleich darauf seinen Kopf unter der Decke hervorzustrecken und sich umzuschauen. Die Hütte war stehen geblieben, Jesus hing noch immer am Kreuz und durch das mit Wassertropfen besprenkelte Fenster leuchtete ein einzelnes Geranienblütenblatt wie ein zartroter Hoffnungsschimmer. Franz kroch aus dem Bett und ging zur Kochnische, um einen Topf Kaffee mit fetter Milch aufzukochen. Das Brennholz unter dem Herd war trocken geblieben und flammte auf wie Stroh. Eine Weile starrte er in das helle Flackern hinein, als mit einem jähen Kracher die Tür aufflog. Im niedrigen Türrahmen stand die Mutter. Frau Huchel war eine schmale Frau in den Vierzigern, immer noch ganz ansehnlich, wenngleich auch schon etwas ausgemergelt wie die meisten Einheimischen, denen die Arbeit in den umliegenden Salzminen, den Viehställen oder den Küchen der Sommerfrischlerwirtshäuser zugesetzt hatte.“

 


Robert Seethaler (Wenen, 7 augustus 1966)

 

De Engelse dichter Philip Larkin werd op 9 augustus 1922 geboren in Coventry. Zie ook alle tags voor Philip Larkin op dit blog.

 

Naar de kerk

Zodra ik zeker weet, dat ik alleen ben
stap ik hier binnen, trek de deur achter me dicht.
Alweer zo’n kerk met rijen banken, oude steen,
overal boekjes; bloemen, afgeknipt
voor zondag, nu verkleurd; glimmende dingen,
daar, waar het heilige gebeurt; een orgeltje;
een oude stilte, vol tastbare spanning
die, God weet al hoe lang, hier hangt. Ik heb geen hoed
maar haal beleefd de fietsklem van mijn broek

en loop naar voren, strijk over het doopvont.
Het dak ziet er, van onderaf gezien, goed uit.
gerestaureerd? Geverfd? Ik weet het niet, hoe het komt.
Ik ga de preekstoel op. Ik declameer
een paar loodzware verzen, en besluit
met tot zover. Ik klink toch harder dan ik dacht.
De echo doet me na, en ik loop naar de uitgang,
teken het boek, doneer een klein bedrag,
ik weet niet goed meer waar ik hier voor kwam

en toch kwam ik hier weer. Zoals in feite vaak
en altijd weer zonder idee, uiteindelijk,
niet wetend waar te kijken, met de vraag,
als kerken ooit volledig uit de tijd zijn,
wat wij met die gebouwen doen, houden we dan
sommige kathedralen open voor publiek,
met al dat heiligs mooi tentoongesteld,
en sloopt de regen en het vee de andere –
wil niemand dan nog op die onheilsplaatsen komen?

Of komen in de nacht dan vreemde vrouwen
hun kinderen een steen aan laten raken
om zo van kanker te genezen; zouden ze
een dode rond zien lopen, ’s avonds laat?
Iets van de kracht zal wel blijven bestaan
in spelletjes en schijnbaar onlogische namen;
maar bijgeloof, net als geloof, dat blijft niet duren,
wat blijft, als ook het ongeloof voorbijgegaan is?
Gras, onkruid op de tegels, een paar muurtjes, lucht

en elke week iets minder van de vorm,
een minder duidelijke functie. Wie,
vraag ik me af, is dan de laatste die hier komt,
voor wat dit was. Iemand, misschien, die
wat op het hout klopt, weet dat dit het koor heet?
Een zuiplap, zoekend naar antiek,
een kerstliefhebber, die nog hoopt
op het geluid van orgels en de lucht van wierook?
Of iemand namens mij, meer zoals ik,

die hier verveeld en ondeskundig komt, maar weet
wat het gehalte geest is op dit kruispunt, deze grond,
die hier, gemengd met stadsstof, zuinig is geweest,
die heeft bewaard wat nu alleen nog voorkomt
in afscheid, trouwerijen en geboortes,
in dood en denken aan de dood – omdat daarvoor
dit ding gebouwd is? Ik heb geen idee
wat deze opgetuigde klamme huls nog waard is,
ik sta hier graag in stilte, en alleen.

Een serieus gebouw op serieuze grond,
hier hangt de lucht van al onze obsessies
die hier, als noodlot aangekleed, tot rust komen.
En dat is dan toch iets dat niet verdwijnt,
want steeds is er weer iemand die zichzelf verrast
met de behoefte voortaan serieus te zijn,
zijn aandacht zal op deze grond worden gericht:
hij hoorde, dat dit goede grond voor wijsheid was,
alleen al door de vele doden die hier liggen.

 

Vertaald door Menno van der Beek

 


Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 7e augustus ook mijn blog van 7 augustus 2019 en eveneens mijn blog van 7 augustus 2017 en ook mijn blog van 7 augustus 2011 deel 1 en ook deel 2.

Kjell Westö, Philip Larkin

De Finse schrijver Kjell Westö werd geboren op 6 augustus 1961 in Helsinki. Zie ook alle tags voor Kjell Westö op dit blog.

Uit:  Das Trugbild (Vertaald door Paul Berf)

(Mittwoch, der 16. November)
ALS FRAU WIIK an diesem Morgen nicht zur Arbeit erschien, reagierte er zunächst gereizt. Möglicherweise hing seine Gereiztheit aber auch noch ein wenig mit seiner misslungenen Fahrt nach Kopparbäck am Vorabend zusammen. Um Jary nicht zu verletzen, hatte er seine Gedanken für sich behalten und anschließend die ganze Nacht grübelnd wach gelegen. Schließlich war er zwei Stunden früher als üblich in die Kanzlei gegangen. Er war schlichtweg übermüdet. Das Clubtreffen am Abend empfand er als Bürde, und auf seinem Schreibtisch türmte sich die Arbeit. Drei neue Klienten innerhalb von zwei Wochen, ein komplizierter Fall vor dem Amtsgericht, unbezahlte Rechnungen, unklare Formalitäten bezüglich Rolles Ausscheiden, Briefe, die diktiert und ins Reine geschrieben und versandt werden mussten: Ohne Frau Wiik kam er nicht weitet Er war bereits um halb acht ins Büro gekommen. Sonst war er nur selten vor neun da, weil er lieber bis in den späten Abend hinein arbeitete. Dennoch wusste er, dass Frau Wiik stets um Punkt acht eintraf, auch samstags. Sein Ärger hielt sich, während er darauf wartete, dass sie auftauchte, und rumorte selbst dann noch in ihm, als es halb neun wurde und ihm der Gedanke kam, dass er sie vielleicht anrufen und sich erkundigen sollte, ob sie sich das Bein gebrochen oder eine Mandelentzündung zugezogen und ihre Stimme verloren hatte oder etwas in der Art. Als er ihre Nummer das erste Mal wählte, war er unkonzentriert. Während er darauf wartete, dass sie an den Apparat ging, dachte er an das abendliche Treffen und an Dinge, die er mit den anderen hinter verschlossenen Türen besprechen wollte. So würde er Arelius bitten, es künftig zu unterlassen, seine politischen Ansichten in Gegenwart seiner Mutter Esther zu kritisieren. Aber vor allem musste er mit Lindemark über Jogi Jary sprechen: Es musste doch irgendetwas geben, was sie tun konnten. Als Frau Wiik sich nicht meldete, dachte er, dass sie sicher auf dem Weg ins Büro war. Jeden Moment würde er ihre Schritte auf der Treppe und ihren Schlüssel im Schloss hören.
Als Frau Wiik sich nicht meldete, dachte er, dass sie sicher auf dem Weg ins Büro war. Jeden Moment würde er ihre Schritte auf der Treppe und ihren Schlüssel im Schloss hören. Doch sie kam nicht Und als er drei Mal angerufen hatte und sie nicht an den Apparat gegangen war, machte er sich allmählich Sorgen. 

 


Kjell Westö (Helsinki, 6 augustus 1961)

 

De Engelse dichter Philip Larkin werd op 9 augustus 1922 geboren in Coventry. Zie ook alle tags voor Philip Larkin op dit blog.

 

Doorgaan met leven

Doorgaan met leven – dat is: herhaling van de gewoonte
waarmee je je zaakjes bedisselt –
is bijna altijd verliezen of tekortkomen.
Het wisselt.

Dit verlies aan belangstelling, haren, initiatief –
ja, als het pokeren was kon je vragen om
andere kaarten en een full house krijgen!
Maar het is schaken.

Je beheert iets duidelijks, een soort ladingsbrief,
als je al je gedachten bent langsgegaan.
Iets anders, wat dan ook, behoort voor jou
niet te bestaan.

En wat brengt het op? Dat wij op den duur
min of meer het stempel herkennen dat onze
gedragingen kenmerkt, ze thuis kunnen brengen.
Maar zeggen,

op die groene avond dat ons doodgaan begint,
wat het allemaal inhield, brengt ons niet verder.
Het sloeg alleen maar één keer op één mens,
en die ligt op sterven.

 

Vertaald door Jan Eijkelboom

 


Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985)

 

Zie voor de schrijvers van de 6e augustus ook mijn blog van 6 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 6 augustus 2019 en ook mijn blog van 6 augustus 2017 en mijn blog van 6 augustus 2016 en ook mijn blog van 6 augustus 2015 en ook mijn blog van 6 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2 en ook deel 3.

Martin Piekar, Conrad Aiken

De Duits-Poolse dichter Martin Piekar werd geboren op 5 augustus 1990 in Bad Soden am Taunus. Zie ook alle tags voor Martin Piekar op dit blog.

 

ZUM WELTUNTERGANG ist niemand zu spät
sage ich dem schild: :das ende ist nah
wir lesen & schreiben vom weltuntergang voll zuversicht
sodass er nicht eintritt
die stimme in meinem kopf wird mich noch verrückt machen
: es wird alles gut werden — nein — es wird
alles gut werden — nein
wir leben von der zukunft her, tod & bonbons
im nachhinein verteilt
der dackel, der vor einer metzgerei bellt & heult
schreie sind einsame orte
nur dunkelheit kann stets begleiten
kümmere dich nicht um den weltuntergang
kümmere dich um die weit, um deinen tod
sei ein märtyrer für deine sache & stirb nicht

 

IM DUNKEL EINES UBAHNTUNNELS
da sage ich: ich will wieder träumen
ein junger, der gegen die schienen haust
: geh, sagt er, geh weiter, bis du kannst
dort wird ein dich dich führen ein ausgang dich führen,
wo es so farblos sein wird

 

DIE WÄNDE GEHEN AUFEINANDER WIE VERLORENE
die bilder sind betten aus hornhaut & ich dazwischen
graffiti besetzen ubahntunnel
weil sie das angesicht der kameras fürchten
öffentlichkeit als reines synonym für kameras
ich bin ein canunodell wo immer ich langgehe
ich wandel in ubahntunnel
wie die graffiti ihre wände tragen
& immer wieder höre ich eine spraydose
in einem anderen korridor
hier, die bilder brechen, die bilder brechen auf
sind das gegenteil hohlwachsender früchte
die graffiti meiden fenster
betrachten mich wie einen spiegel
& flüstern: wir gehören niemandem
denn niemand hat uns erschaffen
ich spüre die not eines besetzten hauses
unvergällte luft hinterlässt eine wunde leben
der schweiß einer abgelegten maske, die ich nie trug
mein gesicht gehört mir sowieso nicht
graffiti kosen mich, verkatert vom träumen
drücke ich mein gesicht in die wand

 

i am sic, zegt ze & trekt een reepje huid van haar onderarm
een lappendeken wil ze genoemd worden en ze bouwt Theseus’ schip
een keer per week verdooft ze zichzelf tot helderheid
& verwisselt ze de ene huidflap voor de andere
ze wil weten hoe vaak ze haar huid moet verwisselen
om zich in een nieuwe te voelen
ze vraagt of ik weet hoe het is
om in deze vallende droom geboren te worden
hier onder een brug, altijd onder een brug
nemen we het bloed stollend waar
ze snijdt nog een stuk van haar kuit
ik zoek niet naar iets onder de huid, zegt ze
de autoriteit van weefsel herken je al bij een blik
zegt ze & naald & draad
we fascineren elkaar totdat ik door het oog van de naald ga
velen denken dat ik op zoek ben naar insecten of chips
maar mij gaat het alleen om huid
ze leunt tegen de pilaar, esthetisch als iemand die uitgeput is van sporten
en naait zichzelf dicht, , i am sic, zegt ze
weet je, ik ben uit geen enkele droom ooit ontwaakt

 

Vertaald door Frans Roumen

 


Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)

 

De Amerikaanse schrijver en dichter Conrad Potter Aiken werd geboren in Savannah, Georgia op 5 augustus 1889. Zie ook mijn blog van 5 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Conrad Aitken op dit blog.

 

SIX SONNETS

I

BROAD on the sunburnt hill the bright moon comes,
And cuts with silver horn the hurrying cloud;
And the cold Pole Star, in the dusk, resumes
His last night’s light, which light alone could shroud.
And legion other stars, that torch pursuing,
Take each their stations in the deepening night,
Lifting pale tapers for the Watch, renewing
Their glorious foreheads in the Infinite.
Never before had night so many eyes!
Never was darkness so divinely thronged,
As now—my love! bright stall—that you arise,
Giving me back that night which I had wronged.
Now with your voice sings all that immortal host,
That god of myriad stars whom I thought lost.

II
What music’s devious voice can say, beguiling
The flattered spirit, your voice can richlier say,
Moving the happy creature to such smiling
As the young sun brings flowers at break of day.
Nor can the southwest wind, who turns green boughs,
And sings in watery reeds, outvie your voice—
No, though the whole wide world of birds he rouse,
And boughs and birds, together, all rejoice.
Not water’s self, shy singer among stones,
Vowelling softly of his secret love,
Can murmur to green roots such undertones,
Nor with low laughter have such power to move.
No rival—none. There is no help for us.
Be it confessed—I am idolatrous.

  


Conrad Aiken (5 augustus 1889 – 17 augustus 1973)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 5e augustus ook mijn blog van 5 augustus 2019 en eveneens mijn blog van 5 augustus 2018 en ook mijn blog van augustus 2017 en ook mijn 2 blogs van 5 augustus 2011.

Stefan van Dierendonck, Martin Piekar

De Nederlands schrijver en gewezen priester Stefan Clemens Maria (Stefan) van Dierendonck werd geboren in Gemert op 4 augustus 1972. Zie ook alle tags voor Stefan van Dierendonck op dit blog.

Uit: En het regende brood

“Onmiddellijk na de lauden riep de abt me bij zich, keek me aan vanachter zijn massief eiken bureautafel, de handen op een dichtgetapete doos. Hij kwam er net bovenuit. Naar mij toegekeerd stond met grote zwarte halen de adressering: Pater Johannes Beckers, Abdij Sint-Benedictusberg, Vaals, Paesi Bassi. Een slang schoot eruit, dook mijn borstkas binnen en slingerde zich rond mijn hart. Ademen ging ineens zwaar, mijn blik vluchtte weg voor de ogen van de abt, naar alle hoeken van de kloostercel. Ik wist dat hij mijn emoties registreerde en evalueerde, maar ik kon het niet helpen. Ik had het handschrift herkend. `Waarde broeder, enige tijd geleden is dit pakket met de post gekomen. Zoals je ziet is het aan jou gericht.’ Ik knikte. De abt ging verder. `Je weet dat het volgens onze regel niet is toegestaan om zonder toestemming van de abt brieven, gewijde voorwerpen of anderszins kleine geschenken aan te nemen. Je weet ook dat ik verantwoordelijkheid draag voor het geestelijk welzijn van allen die aan mijn zorg zijn toevertrouwd. Het is mijn opdracht om de broeders te sterken in hun roeping, in hun toewijding aan God en aan Zijn Kerk, in hun liefde voor het Hogere.’ Opnieuw een pauze, waarin hij wachtte op mijn instemming. `Het is geen eenvoudige opdracht, kerkelijk leiderschap. Christus spreekt nog over een enkel verloren schaap waar de herder naar op zoek gaat. Onze schapen hebben meer van rabiate wolven, zijn minder geïnteresseerd in eeuwig geluk of in devotie dan in een snelle bevrediging van lichamelijke behoeften. Je begrijpt wat ik bedoel; tenslotte heb je het grootste deel van je leven in de wereld gewerkt. Ik heb daar altijd respect voor gehad, dat weet je. Na zo veel jaren in de felle zon komt de rust van het klooster je toe.’ `Dank u,’ bracht ik uit. `De overgang naar het geregelde kloosterleven was niet eenvoudig voor je. Hoe bevalt het werken in de tuinen?’ Ik keek naar mijn veranderde handen, het verse eelt, de kloven waar de aarde diep in was doorgedrongen, mijn rouwnagels.”

 


Stefan van Dierendonck (Gemert, 4 augustus 1972)

 

De Duits-Poolse dichter Martin Piekar werd geboren op 5 augustus 1990 in Bad Soden am Taunus. Zie ook alle tags voor Martin Piekar op dit blog.

 

Bastaard I

– bij: Swans reflecting Elephants, Salvador Dali, olieverf op doek, 1937

Ik voel me een bastaard tussen woestijn
en oase. Dus half om half,
dus geen van beide;
maar toch geen wisselkind.
Als ik op het schilderij zou staan, zou ik
een zwart shirt
dragen
in plaats van het witte, maar ik
zou net zo kijken als
Edward James:
het schilderij uit.
Ik zou de roeiboot niet zien,
vastgelopen in de woestijn.
Ik zou
de fractale maan niet zien,
die alleen maar aan de hemel vastgepind lijkt.
Ik zou de irritatie niet zien
die ontspringt aan de rivier van dromen.
Ik zou de kastelen
van mensen niet zien.
Ik zou
de wolken, de zielen, de dood
achter me niet zien. Ik zou niet zien dat een olifant
ook een zwaan kan zijn.

 

Vertaald door Frans Roumen

 


Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
Swans reflecting Elephants door Salvador Dali, 1937

 

Zie voor de schrijvers van de 4e augustus ook mijn blog van 4 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 4 augustus 2019 en ook mijn blog van 4 augustus 2017 en ook mijn blog van 4 augustus 2013 en mijn drie blogs van 4 augustus 2011 en mijn blog over Robert Beck.

Marica Bodrozić, Mirko Wenig

De Duitse dichteres en schrijfster Marica Bodrozić werd geboren op 3 augustus 1973 in Zadvarje in het toenmalige Joegoslavië. Zie ook alle tags voor Marica Bodrozić op dit blog.

Uit: Das Herzflorett

„So sehr Pepsi die Stille im Dorf liebt, so sehr sehnt sie sich nach Menschen. Sie will weg von den Verwandten, bei denen sie in der träumerischen Herzegowina wie ein Waisenkind behandelt wird und nie genug zu essen bekommt, manchmal gar nichts, dann will sie auch weg vom Hof des Großvaters, aus dem dalmatinischen Süden in den europäischen Norden will sie gehen und sich endlich richtig sau essen an etwas Köstlichem, nicht nur an etwas knabbern, das von jemandem übrig geblieben ist. Sie hält das Leben mit ihren weit entfernten Eltern für etwas Wertvolles. Die beiden wohnen in Hessen, einer Gegend im Norden, so haben sie es ihr erzählt. Als Pepsi in der Schule das Alphabet lernt, übt sie es jeden Tag. Sie hat nur noch einen Gedanken, den sie als dringliche Aufforderung empfindet. Kurz nach ihrem neunten Geburtstag ist sie bereit und erfragt am anderen Dorfende bei ihrer Tante Rosa die Adresse der Eltern. Sie schreibt ihnen einen langen Brief. Ich hungere hier, niemand gibt mir etwas ab, schreibt sie gleich am Anfang, ihr müsst mich holen, mich und meine Geschwister, wir sollen alle zusammenleben. Gleich nach der Geburt waren Pepsi, ihre Schwester und ihr Bruder im Alter zwischen acht und zehn Wochen bei Verwandten untergebracht worden. Für die Geburt im Süden kam ihre Mutter aus Hessen, brachte ihre Kinder zur Welt und fuhr alsbald, um ihre Arbeit nicht zu verlieren, wieder in den Norden. Von Besuch zu Besuch vergaß Pepsi dann jedes Mal, wie ihre Mutter aussah. Nur ihr langes samtschwarzes Haar behielt sie in Erinnerung, das Haar, das auch ihrem Vater auf der Stelle ans Herz gewachsen war, als er sie in einer Kirche in Hessen entdeckte, während das Vaterunser gesprochen wurde. Bald darauf heirateten sie und dachten jedes Jahr, dass genau dieses Jahr ein gutes Jahr für eine Rückkehr in den Süden wäre. Aber dieses ersehnte gute Jahr kam nie. Und Pepsi erlebte sie nur als Menschen, die zu Besuch kamen und jedes Mal eine neue Krankheit mitbrachten, ein neues Leiden, eine neue Angst vor dem Sterben. Die Bora wehte wuchtig, als sie durch die wilden Gärten ging und den Brief wie eine ihr schon versprochene Zukunft zum Postmann trug. Ihre Haare flogen einen Moment so auf, als würde die Zeit anhalten, diesen Augenblick in ihr festhalten und damit, allein durch dieses kleine Innehalten, auf etwas Zukünftiges verweisen, das schon um sie wusste, sie erwartete, ohne ihr Genaueres darüber zu sagen.“

 


Marica Bodrozić (Zadvarje, 3 augustus 1973)

 

De Duitse dichter Mirko Wenig werd geboren op 3 augustus 1977 in Gera. Zie ook alle tags voor Mirko Wenig op dit blog.

 

Nachtelijke wandeling

Ze wonen in industriële barakken, klimmen over hekken
en garagedaken, bijten ratten dood.
Ze vechten met katten om voedsel.

Maar deze vos, mijn eigen
vos met luizen, was te oud om te jagen. Zijn rug
krommend, zijn vacht bedekt met bedwantsen, zo
sloop hij ’s nachts naar de vuilnisbak, stootte
hem om en vrat. Langzaam slechts,
kwam ik dichterbij, wilde hem
niet laten schrikken.

Ik keek naar hem. De vos vrat zoals
een dier vreet, snel en haastig, zonder
veel gedoe. Toen rende hij weg
en verdween in de struiken.

Verder gebeurde
er niets. Ik ging naar huis. Dat ik me
een weg door stenen vrat, aan de tepels van de nacht
zoog, zou gelogen zijn. Het regende niet. Wolken?
Die waren er niet.

 

Vertaald door Frans Roumen

 


Mirko Wenig (Gera, 3 augustus 1977)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 3e augustus ook mijn blog van 3 augustus 2023 en ook mijn blog van 3 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 3 augustus 2016 en mijn blog van 3 augustus 2015 en eveneens van 3 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Jussi Adler-Olsen, Conrad Aiken

De Deense schrijver Carl Henry Valdemar Jussi Adler-Olsen werd geboren op 2 augustus 1950 in Kopenhagen. Zie ook alle tags voor Jussi Adler-Olsen op dit blog.

Uit: De vrouw in de kooi (Vertaald door Kor de Vries)

“Carl deed een stap naar de spiegel toe en liet een vinger over zijn slaap glijden, daar waar de kogel hem had geschampt. De wond was genezen, maar het litteken was duidelijk te zien onder zijn haar, als iemand tenminste zou willen kijken. Wie zou dat in godsnaam willen? dacht hij terwijl hij zijn gezicht bestudeerde. Nu was te zien dat hij was veranderd. De rimpels rond zijn mond waren dieper geworden, de randen onder zijn ogen donkerder, en zijn blik liet een innerlijke onverschilligheid zien. Carl Mørck was niet langer zichzelf, de ervaren rechercheur die voor zijn werk leefde en ademde. Niet meer de lange, elegante Jut die wenkbrauwen liet fronsen en lippen uiteen deed wijken. wat moest hij daar in godsnaam ook mee? Hij knoopte zijn overhemd dicht, trok zijn jas aan, goot het laatste restje koffie naar binnen en trok de voordeur hard achter zich dicht, zodat de overige bewoners van het huis begrepen dat ze nu uit de veren moesten zien te komen. Zijn blik viel op het naambordje op de deur. Nu werd het hoog tijd het te vervangen. Het was al lang geleden dat het lang geleden was dat Vigga was verhuisd. En hoewel ze nog niet waren gescheiden, die race was gelopen. Hij draaide zich om en liep in de richting van het paardenpad. Als hij over twintig minuten de trein haalde, dan kon hij ruim een halfuur bij Hardy in het ziekenhuis zijn, voor hij door moest naar het bureau. Hij zag de kerk rood uitsteken boven de kale bomen en probeerde zichzelf eraan te herinneren hoeveel mazzel hij ondanks alles had gehad. Slechts twee centimeter naar rechts en Anker had nog steeds geleefd. Slechts een centimeter naar links, dan was hij zelf gedood. Een paar grillige centimeters die hem hadden gescheiden van de tocht langs de groene weilanden en de koude graven een paar honderd meter voor hem. Carl probeerde het te begrijpen, maar dat was moeilijk. Hij wist niet veel over de dood zelf. Alleen dat hij zo onvoorspelbaar kon zijn als een blikseminslag, en zo onmetelijk stil als hij was ingetreden.
Hij wist daarentegen alles over hoe heftig en zinloos het was om dood te gaan. Dat wist hij écht.”

 


Jussi Adler-Olsen (Kopenhagen, 2 augustus 1950)

 

De Amerikaanse schrijver en dichter Conrad Potter Aiken werd geboren in Savannah, Georgia op 5 augustus 1889. Zie ook mijn blog van 5 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Conrad Aitken op dit blog.

 

Improvisaties: Licht en Sneeuw: 03

De eerste klok is zilver,
En duisternis ademend denk ik alleen aan de lange zeis van de tijd.
De tweede klok is karmozijnrood,
En ik denk aan een feestnacht, met vuurpijlen
Die de hemel doorboren met rood, en een zachte tinteling van sterren.
De derde klok is saffraan en traag,
En ik aanschouw een lange zonsondergang boven de zee
Met muur aan muur kasteelachtige wolken en glinsterende balustrades.
De vierde klok is bronskleurig,
Ik loop langs een bevroren meer in het doffe licht van de schemering:
Gedempte scheuren lopen door het ijs,
Bomen kraken, vogels vliegen.
De vijfde klok is koud, helder azuurblauw,
Delicaat getint met groen:
Een gouden ster hangt erin te smelten,
En daarheen, slaperig, ga ik.
De zesde klok is alsof een kiezelsteen
In een diepe zee ver boven me is gevallen…
Klankkringen verdwijnen langzaam in de stilte.

 

Vertaald door Frans Roumen

 


Conrad Aiken (5 augustus 1889 – 17 augustus 1973)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 2e augustus ook mijn blog van 2 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 2 augustus 2018 en ook mijn blog van 2 augustus 2017 en ook mijn blog van 2 augustus 2011 deel 2.