Terwijl alle anderen weg waren naar de Mis, Was ik geheel de hare, we schilden aardappels. Ze verbraken de stilte, ze vielen een na een Zoals de tranen soldeersel van de bout; Een koel elkaar moed geven, gedeelde dingen Die in een emmer proper water gingen glimmen. En daar viel er weer een. De vrolijke spatjes Van elkaars werk brachten ons dan tot bezinning.
Toen de parochiepriester bij haar sterfbed Hemel en aarde bewoog met zijn gebed En de enen meebaden en de anderen huilden Herinnerde ik me haar hoofd dat boog naar mijn hoofd, Haar adem in de mijne, onze messen die vloeiend sneden – Nooit zo dicht meer bijeen in ons hele later leven.
De intocht in Jeruzalem door Willem van Herp, 2e helft 17e eeuw
Palmsonntagmorgen
Es fiel ein Tau vom Himmel himmlisch mild, Der alle Pflanzen bis zur Wurzel stillt; Laß dein Sehnen, Laß die Thränen! Es fiel ein Tau, der alles Dürsten stillt.
Ein sanftes Sausen kommt aus hoher Luft. Still grünt das Thal und steht in Veilchenduft; Göttlich Leben Fühl’ ich weben, Ein sanftes Sausen lommt aus hoher Luft.
Wie Engelsflügel blitzt es über Land; Nun schmück’ dich, Herz, thu an ein rein Gewand. Sieh, die Sonne Steigt in Wonne, Wie Engelsflügel blitzt es über Land.
Macht weit das Thor! Der König ziehet ein, Die Welt soll jung und lauter Friede sein; Streuet Palmen! Singet Psalmen! Hosianna singt, der König ziehet ein!
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 – 6 april 1884) De St. Marienkirche in Lübeck, de geboorteplaats van Emanuel Geibel
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
Psalm
Je wilt het alletwee, de zon zijn en de wolken die hem smoren, het hart en hart dat het doet breken, zinloos lijden
en de waarheid die het verlicht. Leuk werk als je geluk hebt
maar wat geluk betreft gun ik jou niks. Jij die je voorstelt als een appel die zijn rood aanzet
binnen mijn bereik, bengelend aan de laagste tak, een bouquet van welige hermeneutiek
dat elk moment, triviaal en tragisch, drenkt in eau d’significance. Want wat wat heb ik te wensen? Jouw engelen
blakerden de bomen van het leven en de kennis, hoewel ik prima rond kon komen
schransend van hun as. Ook jij hebt smaak voor as. Naar as. Naar iets
dat brandde lang geleden en nog altijd brandt ergens dicht bij mijn mond, de rook van jou
die mijn neus verstopt, een hulpkreet die ik in mijn verveling
niet meer horen kan. Jij verleidt me met het fruit van je intimiteit, infiniteit klef als sterrenvonkhoning, fijnbepinde borstels
van vergiffenis, het amper herinnerde koeren van een moeder die me in slaap zingt tegen haar borst,
mijn eerste fiets, het wellende zongewarmde moerbeiensap van immer. Jij wast het doodgaan
van mijn handen weg en staat daar met je ondoorgrondelijke trekken
terwijl ik weer sterf. Geen wonder dat je zo mijn afkeer wekt. Geen wonder dat ik smacht naar dat je bij me bent, appel vlammend
in de vlammende takvork die brandt in de schaamstreek der geschiedenis.
„Der alte Kappenmann steigt ein und versucht mit dem Reiseleiter ein persönliches Gespräch zu beginnen, wird von diesem jedoch schroff nach hinten gescheucht. Wir rollen auf den slowenischen Grenzposten zu. Ein vollbärtiger Beamter winkt uns durch. Rudi steuert den Bus wieder auf die Autobahn, und der Reiseleiter gibt über Mikrophon bekannt, dass in Slowenien immer der Rosenkranz gebettet werden muss, weswegen wir jetzt sofort den Vorbetter brauchen. Schweigen. Auch die vier Frauen neben mir schauen aus dem Fenster. »Einen brauchen wir. Herr Thomalla! Ach so, Entschuldigung, Domweber. Nicht? Frau Josefa? Bitte, Frau Josefa!« Schweigen. Der Reiseleiter steht im Gang und wirft durchdringende Blicke auf die Pilger. »Herr Ludwig? Ach so, Leo, Entschuldigung. Herr Leo, doch! Kommen Sie! Nein? Herr Jim? No?« Stille. Der Reiseleiter starrt nach hinten. »Gar niemand? Einer muss doch. Frau Andrea, Sie können das. Aber sicher! Ach so, Anna! Am Anfang hab ich immer die Namen noch nicht so intus.« Stille. Der Reiseleiter starrt nach hinten. »Herr Stefan? Resi? Die Resi vielleicht diesmal? Ach so, Rosi, meiner Seel.« Zwei, drei, vier Minuten unerträgliche Stille. Die Szene wird immer bizarrer. Seit fünf, seit sechs, seit sieben Minuten steht der Reiseleiter vor uns, der Bus wackelt, der Reiseleiter wackelt, der alte Reiseleiterkopf wackelt bekräftigend auf und ab, die dürren Hände krümmen sich zu einem flehenden Bittebitte um das Mikrophon. Wieder und wieder machen diese greisen Hände bitte-bitte. Bitte-bitte, bitte-bitte, bitte-bitte. Und der Kopf nickt: Ja! Ja! Ja! Oja! Und mir fällt plötzlich auf, dass er sich nur zwei Namen problemlos gemerkt hat: Thomas und Ingo. Nachdem eine weitere lange Minute vergangen ist, verändert sich etwas an seiner Miene. Er fixiert jemanden, das merke ich. Er sagt nichts, schaut aber eine Person im hinteren Teil des Busses unverwandt an. Dabei geht der Kopf begütigend auf und ab, ja, oja, bitte-bitte. Es sieht so grotesk aus, dass ich nicht einmal einen Schluck Wasser nehmen kann, weil ich am Wackelgesicht des Reiseleiters hänge, dessen Blick irgendjemanden hinter mir gnadenlos durchbohrt.“
Daar ging ik in de lome kou van de lucht En liep de weg af naar de rivier, Zag ik het kuiltje in de sneeuw, Waar ’s nachts de wind Met een platte schouder had gelegen. Zijn breekbare stem In de bevroren takken hierboven, Stootte zich aan de illusie van witte lucht: “Alles wat begraven ligt, kijkt me aan. Moet ik het uit het stof tillen En aan de rechter laten zien? Ik zwijg. Ik wil geen getuige zijn.” Zijn gefluister stierf weg, Door geen vlam gevoed.
Waar je valt, o ziel, Niet weet het de nacht. Want er is niets Dan van vele wezens de stomme angst. De getuige stapt naar voren. Het is het licht.
Ik stond op de brug Alleen voor de lome kou van de lucht. Ademt nog steeds zwak, Door de keel van het riet, De bevroren rivier?
Come, drop your branches, strow the way Plants of the day! Whom sufferings make most green and gay.
The King of grief, the man of sorrow Weeping still, like the wet morrow, Your shades and freshness comes to borrow.
Put on, put on your best array; Let the joy’d rode make holy-day, And flowers that into fields do stray, Or secret groves, keep the high-way.
Trees, flowers & herbs; birds, beasts & stones, That since man fell, expect with groans To see the lamb, which all at once, Lift up your heads and leave your moans! For here comes he Whose death will be Mans life, and your full liberty.
Hark! how the children shril and high Hosanna cry, Their joys provoke the distant skie, Where thrones and Seraphins reply, And their own Angels shine and sing In a bright ring: Such yong, sweet mirth Makes heaven and earth Joyn in a joyful Symphony,
The harmless, yong and happy Ass, Seen long before this came to pass, Is in these joys an high partaker Ordain’d, and made to bear his Maker.
Dear feast of Palms, of Flowers and Dew! Whose fruitful dawn sheds hopes and lights; Thy bright solemnities did shew, The third glad day through two sad nights.
I’le get me up before the Sun, I’le cut me boughs off many a tree, And all alone full early run To gather flowers to wellcome thee.
Then like the Palm , though wrong, I’le bear, I will be still a childe, still meek As the poor Ass, which the proud jear, And onely my dear Jesus seek.
If I lose all, and must endure. The proverb’d griefs of holy Job , I care not, so I may secure But one green Branch and a white robe .
Henry Vaughan (17 april 1622 – 28 april 1695) St. Ffraid, de parochkerk in Llansanffraid, de geboorteplaats van Henry Vaughan
De intocht van Christus in Jeruzalem door Jan van Scorel, ca. 1526
Palm Sunday
Always the sky keeps expanding. Wide as America’s brave margins, wide as my loneliness in the Middle West. I lean against a dust cloud behind us, the glory sinking into a muted timberline. I am drunk with longing. The wind is singing—
my drunken friend, the wind, hurls sweet curses at my face. We have learned to love this road, which lies down like pythons, refuses to forgive our excesses, refuses to consider us kin. Our driver’s
sign overhead reads, Jesus is my co-pilot. Jesus who crossed the city gates of his ancestors on a road carpeted by palms. Our goodtime driver must know this— he drives with abandon,
despite our fragile cargo: scholars and accountants, prophets and exiles all the same to him. The road, which suggests things, is tired of ceremony. It lies down to sleep like the snow. Lie down TallMountain, lie down Serafin Syquia, lie down Li-Young, lie down Divakaruni, lie down Eman Lacaba, lie down pilgrims of the open road. Shameless, we gather our light jackets in balls. We rest our heads, our faces upturned to a squall of stars. I near the end, my soul recites.
O loneliness, my body responds. This empty road is a house where no one lives. What strange fire we bring when we come to this house.
Eugene Gloria (Manila, 1957) De kathedraal van Manilla
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
Het contract zegt: we willen dat het gesprek tweetalig is
Als je komt, breng dan je bruin- zijn mee zodat we er zeker van kunnen zijn dat we de financiers
zullen behagen. Wil je dit vakje? aanvinken?; we vragen een beurs aan.
Heb je gedichten die ongedurige tieners aanspreken? Tweetalige zijn het beste.
Wil je komen eten met de sponsors en van Patrón nippen?
Kun je ons de verhalen vertellen die ons ongemakkelijk maken, maar niet medeplichtig?
Lees niet dat ene voor waarin jij net bent als wij. Geboren in een groen huis,
tuin, vertel ons niet hoe je tomaten hebt geplukt en opat in de modder,
terwijl je keek hoe gieren op de weg de botjes van een andere vogel kapot pikten. Vertel ons dat ene
over je vader, die wieldoppen stal, nadat een collega had gezegd dat het dat was wat
zijn soort deed. Vertel ons hoe hij naar de bijeenkomst kwam met een poncho aan
en probeerde de man zijn wieldoppen terug te verkopen. Vermeld niet dat je vader
leraar was , Engels sprak, hield van bier maken, hield van honkbal, vertel ons
opnieuw over de poncho, de wieldoppen, hoe hij ze stal, hoe hij datgene deed,
De intrede in Jeruzalem door Frans Francken de Jongere, tweede kwart 17e eeuw
Palm Sunday
Now to the gate of my Jerusalem, The seething holy city of my heart, The saviour comes. But will I welcome him? Oh crowds of easy feelings make a start; They raise their hands, get caught up in the singing, And think the battle won. Too soon they’ll find The challenge, the reversal he is bringing Changes their tune. I know what lies behind The surface flourish that so quickly fades; Self-interest, and fearful guardedness, The hardness of the heart, its barricades, And at the core, the dreadful emptiness Of a perverted temple. Jesus come Break my resistance and make me your home.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Alpha and Omega Secondary School in Ibanda, de geboorteplaats van Malcolm Guite
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Geraakt door een engel
Wij, niet gewend aan moed ballingen van genot leven opgerold in schelpen van eenzaamheid totdat de liefde haar hoge heilige tempel verlaat en in ons zicht komt om ons vrij te maken om te leven.
Liefde komt aan en in haar spoor komen extases oude herinneringen aan plezier oude geschiedenissen van pijn. Maar als we moedig zijn, slaat liefde de kettingen van angst weg van onze ziel.
We zijn gespeend van onze verlegenheid In het licht van de liefde we durven dapper te zijn En plotseling zien we dat liefde alles kost wat we zijn en ooit zullen zijn. Toch is het alleen liefde die ons vrijmaakt.
De intocht van Christus in Jeruzalem door Félix Louis Leullier, ca. 1800
Palmzondag
Wat zou ik graag de palmen zwaaien, Nu Gij uw hoofdstad binnenrijdt, Den weg met voorjaarsbloei bezaaien, Mijn mantel spreiden als tapijt.
Wat zou ik graag de kindren hooren: De meisjes arm aan arm gereid, De hooge schelle jongenskoren, Vol eerbied en brutaal jolijt.
Is ’t mij ontzegd tot U te komen Als Gij straks binnen galoppeert, Ik zie U in mijn wakkre droomen, Ik hoor hoe alles jubileert. Misschien dat Gij, hoe ik moog schromen, Mijn zondig huis voor U begeert.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
De Andreaskerk in Spijk (Delfzijl), de geboorteplaats van Willem de Mérode
De intocht van Jezus in Jeruzalem door Anthony van Dyck, 1617
Jezus intrede in Jeruzalem Matth. XXI. v. 1-9.
Wat feestelijk hozannagalmen, Wat luid gewoel in Davids stad, Gezwier van schaduwende palmen En kleederspreiding over ’t pad! Wien groeten de opgetogen scharen? Wiens statig’ intocht viert haar drom? Wien spreidt men bloem en groene blaren, En voert Hem zegevierende om?
Een Zegepraler, wien, na ’t strijden, Een juichend volk met drift begroet? Maar hij zou ’t oorlogsros beschrijden, Nog kleurig van vergoten bloed. Een lijfwacht zou zijn zij’ bekleeden, De bloem van ’t overwonnen heir Zou in zijns kleppers voetspoor treden, Een keten slepend, Hem ter eer.
Of is ’t een uitgeroepen Koning, Die ’t rijk aanvaard heeft door zijn recht, Ten dage, die met praalvertooning De kroon Hem op den tulband legt? Maar neen, geen stoet van vorstenmagen, Die voor zijn schreden zich verdringt; Geen schepter wordt vooruitgedragen; Geen schelle feestbazuin weerklinkt.
En toch een Vorst, maar niet van de aarde, Is Hij wien ’t ezelveulen draagt; Een prins, dien Davids dochter baarde, Maar die geen zetel Davids vraagt, Daar Hij zijn afkomst hooger rekent, En hooger troon bestijgen zal; Wiens naam Gezalfde Gods beteekent, Wiens staf trekt over ’t wijd heelal.
Wie kent, van die zijn intocht vieren, In Davids zegenrijke stad, Wier handen hem de meien zwieren, En kleedren spreiden op zijn pad; Schoon zij den grooten Meester eeren, Den Wonderdoener en Profeet, Wie kent in Hem den Heer der Heeren, Die Satan op den gorgel treedt?
Die d’ ijselijken strijd beginnen, De schrikbre worstling aan zal gaan, Waarin Hij Dood en Hel verwinnen, En, zegevierder, op zal staan? En hoe? Door lijden boven maten, Door sterven, ’t menschdom ten rantsoen, – Die nu Hem toejuicht op de straten, Een lot, dat gij Hem aan zult doen!
Wij weten van uw zegepralen, O Heer, in wien ons hart gelooft! Wij koestren ons in ’t licht der stralen, Die schittren om uw zeegrijk hoofd. Wij heffen oog en hand en harte Tot U, die op de wolken troont; Gij waart op aarde een man van smarte, Maar nu met hemelsche eer gekroond.
Hozanna! Koning, dien wij groeten; Hozanna! Heer en Hoofd der Kerk! Wij vallen needrig aan uw voeten, Alleen door uw genade sterk. Bekrachtig ons, gij Heer der Heeren, Opdat wij, in uw naam gegord, Verwinnaars, uit het strijdperk keeren, Waarin ons zonde en dwaasheid stort.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903)
De Nieuwe Kerk in Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
De intocht van Christus in Jeruzalem door Peter Paul Rubens, 1632
Palmsonntag
Du Tag, der jedem Pilger Seligkeit verkündet, Der jedem Leidensweg ein Morgenrot entzündet, Du schöner Tag der Kinder, die mit grünen Zweigen Die Straßen auf und ab sich sehr geschäftig zeigen Und unterwegs den duftigen Reichtum gerne mehren, Um Armevoll von frischem Glück nach Haus zu kehren
An jenem Tage sucht auch ich den jungen Ast, Als Halt für meines Schicksals wintermüde Last. Ich ging, ich schritt voran, auf trauervollen Wegen Durch Sonne bald und bald durch grauen Regen, Von Kerzenglanz verlockt, der unsre Andacht weiht Und unserm Gottesdienst so holde Anmut leiht. Die Chöre waren voll von hellem Kindersingen, Das durch die Kirche zog auf unschuldsfrohen Schwingen; Und Gott allein vernahm durch diesen lauten Sang Ein Beten und ein Lied, das weinend aufwärts rang:
»Von einer Verbannung zur anderen ruhlos vertrieben, Wahrhaftig, ich weiß keine Heimat, die je mir geblieben! Die Bäume zumindest, sie haben doch Zeit, um zu blühn, Um Früchte zu tragen, zu wachsen, zu Tode zu glühn, Mir, mir ward nicht Zeit! Meine Pflicht will nicht warten und weilen, Gott! Zwing mich nicht immer, aus Frieden in Fremde zu eilen; Gott! Gönn mir im Schatten am Wegrand ein wenig Bestand, Meine Kinder im Arm, meine Stirne gestützt in die Hand!
Ich kann nicht mehr gehn. Ich komme … ich sah … und ich falle, Ich holte dort droben vom Berg eine Blume; ich walle An rosenkranztragenden Gräbern vorbei wie gehetzt, Die Füße vom steinigen Bergpfad erlahmt und verletzt. Gott! bin ich der Vogel mit ewig gebreiteten Schwingen, So laß mich noch einmal das Haupt meines Sohnes umschlingen;
Des blondfrohen Knaben, der ohne mich wandert und strebt, Die ich sein Gemüt doch mit Seele und Sehnsucht durchwebt! Du Gott der Bedrückten, — Gott! bist du wirklich mein Vater, So sei du den Meinen ein Retter, sei mir ein Berater, Laß nicht meine Sorgen die Boten des Kommenden sein, Nein, zeig uns den Hafen und führ uns in Frieden hinein; In Nacht, in verfrühte, laß endlich ein Morgenrot dringen, Verbiete den Wegen, mich weiter und weiter zu zwingen, Bezeichne für uns einen Ort, eine Heimat, die Ruh, Und führe den knieenden Kindern den Vater zu!« —
Die Orgel schwieg; der Glanz erlosch, mein heißes Sinnen Ward still, um tief im Herzen heimlich fortzuspinnen; Im Herzen, das nun doch die neue Hoffnung trank, Die aus dem Lied der vielen in mich niedersank. Ein Greis beglückte mich mit einem schlanken Zweige, Weihwasser tropfte durch das Grün in meinen Händen, Und froh betrat ich meine winterkalten Steige, Mit festem Schritt den Erdenweg zu enden …
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Wenen. Stefan Zweig werd geboren in Wenen
De intocht van Jezus in Jeruzalem door Pedro Orrente, 1620
Palmpasen
Het is Palmpasen en ik zie de bomen, De palmen weer met kinderogen aan: Hun blaadren die als vogelveren stromen En in de top der stam gestoken staan.
En alles is bereid Hem te ontvangen, En de verwachting vlamt op elk gelaat: De kreupelen die aan hun krukken hangen, De honden en de blinden van de straat.
Er draaft een ezeltje met rechte oren Als aan de witte klasmuur van mijn jeugd; Al heeft het Jezus van zijn rug verloren, Ik zie Hem in mijn kinderlijke vreugd, En zachtjens juicht het kind in mij verblijd: Hosannah die de Zoon van David zijt.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 – 22 april 1993) Amsterdam, Tulpendag 2013. Bertus Aafjes werd geboren in Amsterdam