De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907 als zoon van de in die tijd bekende Cacao-fabrikant B.G. Tammes. Hij had drie broers en twee zusters, waaronder Jantina Tammes. Hij ging rechten studeren aan de RuG en werd lid van het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit. Tijdens zijn studententijd woonde hij bij zijn ouders en publiceerde hij als J.C. Noordstar gedichten in het studentenweekblad van de Groninger Universiteit ‘Der clercke cronike’ (1929) en in de ‘Groninger Studenten Almanak’ (1931). J.C. Noordstar publiceerde voorts gedichten in ‘De Vrije Bladen’ (1931-1935) en in ‘Forum’ (1930). Tammes was bevriend met de dichter N.E.M. Pareau (pseudoniem van Herman Jan Scheltema). Begin jaren dertig hadden ze samen in Groningen een uitgeverijtje: Eben Haëzer. Tammes en Scheltema kwamen in hun studententijd vaak bijeen in de bodega Dik in de Guldenstraat in Groningen, met onder andere Johan van der Woude en E. Elias.Tammes stond in nauw contact met de Groningse schildersvereniging De Ploeg en publiceerde samen met Halbo C. Kool, N.E.M. Pareau en Herman Poort pamfletten, gedrukt door Hendrik Werkman. Werkman verzorgde onder andere de typografie voor zijn debuut De Zwanen (1930). Voorts was Tammes medewerker aan De Vrije Bladen (1931). Vermoedelijk publiceerde hij in de oorlogsjaren onder het pseudoniem W. Noordstar. Pas na de herdruk in 1967 van Zwanen en andere gedichten werd Noordstar bekend. Deze (uitgebreide) herdruk werd verzorgd door Rudolf Escher, componist en vriend van Noordstar. J.C. Noordstar wordt wel beschouwd als een voorloper van de Vijftigers. Noordstar was tevens hoogleraar Volkenrecht en Internationale Betrekkingen aan de Universiteit van Amsterdam.
Toen ik een kleine jongen was
Toen ik een kleine jongen was
ging ik ’s avonds liggen tussen de koude lakens.
Mijn bed was groot en wijd als de wereldzee,
daar lag ik lekker als een opgerolde slak.
Maar later werd mijn lichaam groter en harder,
en wanneer ik nu mijn benen strek
dan slaat mijn hoofd tegen de planken.
O, ja wanneer je groter wordt
stoot je je hoofd tegen de beddeplank.
Laat geluk
Het kwam door d’avond en hield bij ’t raam.
Daar haalt geen nachtegaal bij onder ’t schallen
der volle borst, als blij de klinkers vallen,
kristallen nachts; haar stokte ’t hart en d’aam.
O, ’t moordend uitzien naar wie niet wil plukken
Uw bloem, die – ’t is u beloofd – geen rimpel treft,
aleer de zoete rover u verheft:
een zee die opgaat, neev’lend van verrukking.
Nu glijdt ook alles van u en sluit gij ’t oog
wilt in de poelen van uw keus verzwelgen.
’t Is ’t uur der scheiding, voorzichtig ’t raam omhoog,
want moeder sluimert licht. In broosheid slaat
uw ronde steel de wind van gekruide velden:
de roller kwijnt, ’t was wis een and’re straat…