Lucebert, Jan Slauerhoff, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Claude McKay, Orhan Kemal, Karl Philipp Moritz

De Nederlandse dichter Lucebert werd in Amsterdam geboren op 15 september 1924 onder de naam Lubertus Swaanswijk. Zie ook mijn blog van 15 september 2010 en eveneens alle tags voor Lucebert op dit blog.

gedicht

I
van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen
van hoe de mensen webben spinnen en sterven
van savonds versierde hyenaas en cocons in de ochtend
van zwaar slapen aanblazen en van de vraatzucht

II
hoe in de heldere natuur eender werken de dingen en wezens
bruisend zich rekken de takken en huilende vallen de stenen
een denkende mier of een denkende ster en een slang
zacht vertrekt uit zijn zwangere staart als de beken
uit hun drabbig foedraal zoals de leliën ook en
van verdriet of van vrede blauw zijn de bloemende bergen

III
altijd en overal anders zijn de mensen want anders
dragen zij de aarde: vaak door de slaafse spreekbuis
hinkend zij dragen de aarde of vallend van de statietrap
zij torsen de aarde maar nooit en te nimmer zij nemen
de aarde aan als een wind in ’t gezicht in het web

IV
door donkerte nader zij komen met allen en alles
en daar gelijk is het oor aan de mond het hoofd aan het hart
aan alles aan allen gelijk het licht zij vloeien het toe

 

 
Lucebert, Het geschenk, 1986

 

V
maar daaraan terstond zij maken bodemloze fotoos van de almacht
als was de nacht hun moeder niet de avond niet hun vader
zij steken de zon in de mond verorberen de wolken
zij beduimlen de bliksem met hun smeulende tongen
en bootsen de maan na met hun pluimstrijkende ogen
of gaan wonen in hoge wisselstromen onttronend de diepte

VI
spook en talisman zij trouwen en bouwen hun huizen daarom
maar buiten zij breken graag de glazen derwisch van het water
en gehaast zij plukken de magnetische springveren
die van het vuur en de maandragende paarden der zee
blazen zij op en het steen het steen zij besmetten het met
rokende rivieren of sluizen en aldus ook hun mummies
zij sluimren of mijmren niet maar zij stomen zij bonzen

VII
oh de moede man die de sleutels der dubbelzinnigheid smolt
of wegwierp dat hij staat voor de zo vaak vertoonde kasten en laden
die zo gehoond gelijk zij geloofd zijn dat hij er staat en vraagt
naar een deur om daar door te gaan

VIII
zie dan voor zijn vetgemeste spiegel wil hij vliegen en zweven
hoor dan door zijn mulle microfonen wil hij van vrede lachen en zingen
deze die eens de sleutels der dubbelzinnigheid smeedde
hem opent geen vrede

 
Lucebert (15 september 1924 – 10 mei 1994)

Lees verder “Lucebert, Jan Slauerhoff, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Claude McKay, Orhan Kemal, Karl Philipp Moritz”

Hans Faverey, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen, Bernard MacLaverty, Ivan Klíma

De Nederlandse dichter Hans Faverey werd op 14 september 1933 geboren in Paramaribo. Zie ook mijn blog van 14 september 2010 en eveneens alle tags voor Hans Faverey op dit blog.

Zonder begeerte, zonder hoop

Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid

te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.

Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.

 

 Bij herhaling blijkt het zelfs…

Bij herhaling blijkt het zelfs goed
om te zijn in de werkelijkheid;

maar voor een gedicht is het meestal

niks. Bronmos markeert wel de plaats
waar zich de bron bevindt, maar tevens
talloze andere plaatsen waar van
een bron allang geen sprake meer is,

laat staan van mos. Zo gaat het ook
met bronnymfen en vinders van bronnen,
met makers van verzen en met slagen
van wieken langs de hemeltergende
knechtende hemel.

 

Waar stil toen

Waar stil toen
de abrikozenboom stond,
sta ik nu stil.

Tussen de gladiolen
weet ik de plek waar
zij toen stond: zij
wierp mij de abrikoos
toe – toen. Nu,

terwijl herinnering met zich
doet wat zij wil, beginnen
wij opnieuw met bijten,
haast tegelijk, tussen

de maïsplanten: zij in haar
abrikoos, ik in mijn abrikoos;

terwijl de kleine vossen nog door
de wijngaard sluipen, en de zee,
fluisterend: bij mij is zij niet;
nee, hier vind je het niet;
in mij is zij niet.

 
Hans Faverey (14 september 1933 – 8 juli 1990)
Portret door Hedwig van der Heiden

Lees verder “Hans Faverey, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen, Bernard MacLaverty, Ivan Klíma”

Tõnu Õnnepalu, Janusz Glowacki, Julian Tuwim, Nicolaas Beets, Roald Dahl, James Shirley

De Estische dichter, schrijver en vertaler Tõnu Õnnepalu werd geboren op 13 september 1962 in Tallin. Zie ook mijn blog van 13 september 2010 en eveneens alle tags voor Tõnu Õnnepalu op dit blog.

Uit: Border State (Vertaald door Madli Puhvel)

WHAT WAS IT YOU SAID AGAIN? “YOU HAVE A STRANGE LOOK IN your eyes-like a bystander observing the world. You’re not French, are you?”
Yes, I think that those were your first words, Angelo, as you emerged from that vacuously bright sunshine, like an image appearing on white photographic paper when it’s immersed in developing solution. I have waited in the hellish glow of a darkroom and watched over a shoulder as a special pair of hands performed witchcraft above the murky liquid. The point at which the picture first emerged, that brink of development, fascinated me even more than the shoulder and the hands … That, by the way, was so long ago, in another century, in a forgotten country. But they must have been familiar with Daguerre’s discovery. I remember the developing tank quite clearly. I’ll tell you about that century and country eventually, and about the hands that lost their seductiveness with time. Everything in sequence! There is so much to tell you. That is, to write you, because I promised to write you. I promised to put everything down gradually, from beginning to end, if I can find a beginning and an end.
You are a stranger I may never again meet. You have come from the other side of the world and know nothing of what I am about to tell you. I could lie, could fabricate whatever my heart desired!
It was at random you talked to me in that town. No, not quite at random: you chose me because you were sent to question me, and now you have no choice. I never tried telling anyone all this before because people always think they know everything. They prejudge. You won’t prejudge, Angelo.
I don’t know whether you even exist. Pardon my poor French, by the way. I only dare to write you because I know you too are not French. You’re nobody special, no one in particular. That’s the only reason I dare turn to you. You in turn must think it is I who appeared from nowhere, from the bottom of the ocean, or the other side of the moon, from Bosnia-Herzegovina, or from an apartment filled with the suffocating stench of an indoor privy, in a small town beside a river in Eastern Europe, from behind a stack of firewood.”

 
Tõnu Õnnepalu (Tallin, 13 september 1962)

Lees verder “Tõnu Õnnepalu, Janusz Glowacki, Julian Tuwim, Nicolaas Beets, Roald Dahl, James Shirley”

Eginald Schlattner, Warren Murphy, Miroslav Holub, Johannes Poethen, Francis Yard, Anton Constandse, Muus Jacobse, J. B. Priestley

De Duitstalige, Roemeense, schrijver en pastor Eginald Schlattner werd geboren in Arad op 13 september 1933. Zie ook alle tags voor Eginald Schlattner op dit blog en ook mijn blog van 13 september 2010.

Uit: Rote Handschuhe

“Woher wissen Sie das? Sie stehen ja mit dem Rücken zur Tür.”
“Ich hab’s gehört mit meine Ohren. Du aber, was hast ausgefressen?”
“Nichts, gar nichts!”
“Tja”, sagt er, “das glaubt jeder von sich selber, daß er ist unschuldig wie ein Mädchen, bevor sie in den Beichtstuhl kriecht. Auch ein Spion wie ich tut so glauben.”
Spion! Bis zur Stunde ein Fabelwesen in Romanen und Filmen, dem unsereiner nie Gefahr lief, leibhaftig zu begegnen. Nun steht er vor mir, zwar unansehnlich und bar jeder Glorie oder Dämonie, aber wirklich und wahr.
Ich beteuere: “Nichts habe ich mir zuschulden kommen lassen! Rein gar nichts. Wenngleich ich ein Siebenbürger Sachse bin, bin ich doch für den Sozialismus.” Und sage noch vieles, die Worte überschlagen sich, als wollte ich im Nu Realitäten schaffen.
“So ist es, bei der Securitate sein’s alle kommunistischer als der Papst. Hier wirft jeder seine Vergangenheit ab wie die Eidechs ihren Schwanz, wenn man drauf tut treten.”
Außerdem sei ich krank, leide an einer Art Entzündung der Seele. Zwangsideen überfielen mich wie Fieberschübe. “Dies hier ist pures Gift für mich, nicht zum Aushalten! Enge und düstere Räume haben die Ärzte ausdrücklich verboten…”
“Keiner tut es hier aushalten”, sagt Rosmarin, “es ist Gift für jeden. Auch mir haben die Ärzte verboten, eingesperrt zu gehn. Und seit damals tut meine Seele verbrennen im Feuer.”
“Viel Bewegung auf weiten Wiesen”, ich starre auf die weiße Wand, “das hat man mir empfohlen. Wiesen mit Gänseblümchen und Himmelschlüssel, mit Tannenwäldern, Höhenrauschen. Ja keine Konfliktsituationen. Und überhaupt, im Grunde genommen hab ich das Leben satt.”
“Dann bist hier gerade richtig.”
Er fragt, wie es mir beim Verhör ergangen sei. “Was wollten’s wissen?”
“Nichts. Nichts Besonderes. Herumgeredet haben sie. Das heißt nur zwei von ihnen, die anderen sind dagehockt wie Ölgötzen. Zuletzt haben sie mich nach einem gefragt, mit dem ich nie was zu tun gehabt habe.”

 
Eginald Schlattner (Arad, 13 september 1933)

Lees verder “Eginald Schlattner, Warren Murphy, Miroslav Holub, Johannes Poethen, Francis Yard, Anton Constandse, Muus Jacobse, J. B. Priestley”

Jac. van Looy

De Nederlandse schilder en schrijve Jacobus (Jac) van Looy werd geboren in Haarlem op 13 september 1855. Van Looy was de zoon van een timmerman. Zijn ouders stierven kort na elkaar en vanaf zijn vijfde jaar groeide hij op als weesjongen in het Haarlemse Gereformeerd Burgerweeshuis aan het Groot Heiligland. In dit gebouw is nu het Frans Hals Museum gevestigd. Hij leerde voor het vak van huis- en rijtuigschilder, maar mocht vanwege zijn talent daarnaast tekenlessen volgen. Hij studeerde aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam, en was bevriend met onder andere Willem Witsen. In 1884 kreeg hij de prestigieuze Prix de Rome. Daaraan verbonden was een beurs en een rijkstoelage die hem staat stelde om te reizen en ervaring op te doen. Zo reisde hij van 1885 tot 1886 naar Italië, Spanje en Marokko. Verder schreef hij ook korte verhalen. In Amsterdam huwde hij in 1892 met Titia van Gelder (1860-1940), telg uit het Zaanse geslacht van papiermakers, waarna het paar zich vestigde in Soest. In 1913 verhuisde ze weer naar Haarlem, waar ze hun verder leven bleven wonen. Van Looy maakte deel uit van de redactie van het letterkundig tijdschrift De Nieuwe Gids van de beweging der Tachtigers en werd het bekendst door zijn deels autobiografische cyclus Jaapje-Jaap-Jakob. Andere werken van hem zijn onder andere “Reizen”, “Proza”, “Nieuw proza” en “Feesten”. Daarnaast vertaalde hij werken van Shakespeare, zoals “Macbeth”, “Hamlet” en “As you like it”. Van deze vertalingen verschenen edities met fraaie illustraties van Rie Cramer. Verder schreef hij gedichten die in diverse publicaties verschenen, maar pas in 1932 door zijn weduwe werden verzameld en uitgegeven. Na de dood van zijn weduwe Titia was Van Looy’s huis aan de Kleine Houtweg 103 te Haarlem van 1949 tot 1967 een aan hem gewijd museum, waar een keuze uit zijn nalatenschap, waaronder schilderijen, tekeningen en manuscripten te zien was. Na sluiting van het museum werd de collectie, eigendom van de Stichting Jacobus van Looy (die de nalatenschap bezit en beheert) ondergebracht in het Frans Hals Museum in Haarlem. Het Teylers Museum in Haarlem heeft enkele schilderijen en een collectie van tekeningen in bezit, waaronder veel tekeningen en schetsen uit Italië, Spanje en Marokko.

Uit: Jaapje

‘Je moet het zelf zeggen.’
‘Heb je gehoord dat je het zèlf moet zeggen,’ zei het weeshuismeisje tot haar broertje, dat meeliep aan haar hand en daardoor telkens in een drafje gaan moest.
‘Ja,’ zei benauwd het joggie, bijna stikkend in de kaziné, die hem over pet-en-al was omgebonden.
‘Jij alleen màg het zeggen, heeft Doòr gezegd, en loop nou een beetje an, het is er anders zoo vol.’
Hij struikelde tegen een hobbeligen steen en hing even schuin aan de hand van zijn zusje. Ze tilde hem met een rukje ter been en zei:
‘Kijk nou toch uit, Jaapie!’
Het hart zat het kereltje vlak voor zijn keel. Het was hem geweest of hij de ‘poesjes’ rook, die van Door’s ‘boa’ afhingen en zoo koud langs je wangen aaiden; hij voelde haar blozend weêr over zich gebukt, zooals zij Zondag na kerktijd het dubbeltje hem gaf voor zijn Sinterklaas en vóor ze naar haar dienst ging, gezegd had: hij mocht het zelf zeggen wat hij er voor koopen wou. Koos had het nou in haar zak, met z’n andre centen, maar wat je van je groote zuster gekregen had, dat was van jou, van niemand anders, geen ander mocht er an kommen, Marijtje Verkruisen mocht er wel ankommen, Marijtje wel.
In het dooi-modderige duister boven de straat die de kinderen beliepen, blikkerde soms het licht van een tochtige lantaren. Maar in Jaapjes hoofd bloosde het heel hoog. Hij was voor het eerst in de week zoo laat op straat en hij wist hier de weg en hoe je moest komen bij Bies, waar je vier pepermuntballen kreeg voor een cent, uit een glas dat hij schudde eerst en dan er zijn hand in stak. Jaapje zag het schijnsel uit de steeg al dichterbij. Daar was je dadelijk bij Bies, waar je kriekjes ook krijgen kon en kantkoek ook, maar kriekjes waren naar en kantkoek ook. Hij wist ook verderop de weg nog wel; wanneer je doorliep kwam je bij de appelvrouw die ‘zoete veentjes’ had en liep je verder nog dan kwam je aan een straat, daar liep je van Damme voorbij, als je naar groovader ging. Maar dan had je nooit meer dan éen cent, dan was het Zondag en nou mocht je even met je zusje uit, om te gaan koopen wat je zelf mocht zeggen, omdat het ‘kijk-avond’ was. Jaapje liep in een buitensporige verwachting. Misschien was er morgen wat in zijn schoen, hij mocht zijn schoen onder zijn krib zetten, niet in het poortje tusschen de kribben, had Koos gezegd. Verleeën jaar was er een krui’noot in geweest en die was heelemaal nat. Maar nou had ie twalef centen en daar kon je wat voor doen, zei Koos. Wat hij er voor doen zou, wist Jaapje niet; hij had van Sint-Nicolaaswinkels niet veel begrip, hij wist wel dat Sint-Nicolaas reed en dat hij uit Spanje kwam, maar toen ze daar passies met z’n allen om het hekje van de kachel dansten en zongen: ‘Sint Niklaas, goed heilig man, trek je beste tabbert an, rij er mee naar Amsterdam,’ en ‘gooi wat, strooi wat!’ had Jaapje het wel geweten, dat als moeder van de tafel opstond en er krui’noten om te grabbelen over de deur kwamen vliegen, dat ‘de moeder’ dat deed. Jaapje wist dat heel goed, maar veel meer wist Jaapje niet.”

 
Jac. van Looy (13 september 1855 – 24 februari 1930)
”t Dresdener petje’. Zelfportret, 1911

Marie von Ebner-Eschenbach

De Oostenrijkse schrijfster, Marie Freifrau von Ebner-Eschenbach werd geboren op slot Zdislavice bij Kroměří¸ in Moravië op 13 september 1830.Ebner-Eschenbach was de dochter van Franz Baron Dubský, vanaf 1843 graaf Dubský, en zijn tweede vrouw baronesse Marie von Vockel, die kort na haar geboorte stierf. Ze groeide afwisselend op in Wenen en op het familieslot n haar geboortedorp, waar ze als kind veel las en zich ontwikkelde in haar vaders bibliotheek. Van een gouvernante leerde ze meerdere talen spreken. In 1848 huwde ze de natuurkundige Moritz von Ebner-Eschenbach, die haar stimuleerde om te gaan schrijven.Na eerste pogingen op het gebied van de lyriek en drama, wijdde ze zich geheel aan de verhalende literatuur. Ze schreef vooral romans en verhalen waarin sociale conflicten aan de orde komen, die ze in een conservatief-patriarchale zin probeert op te lossen. Karakteristiek voor haar werk is de roman “Bozena” (1876), die handelt over de tegenstelling tussen stad en land, rijke burgerij en verarmde adel. Haar sympathie gaat uit naar de adel. Snel rijk geworden handelaren en fabrikanten worden door haar als hebzuchtig, harteloos en eerzuchtig uitgebeeld. Van haar vertellingen is “Krambambuli” het meest bekend, dat meermaals verfilmd werd. Tegenwoordig worden met name ook haar memoires, “Kinderjahre” (1906), literair goed gewaardeerd. Ook schreef ze bundels met aforismen.Ebner-Eschenbach was een fervent verzamelaarster van bijzondere horloges. In had in 1879 in opleiding tot horlogemaakster voltooid, iets ongewoons voor een vrouw in die tijd. Haar collectie bevindt zich thans in het klokkenmuseum in Wenen. Ze werd onderscheiden met het Keizerlijk-Koninklijk Oostenrijks-Hongaars Ereteken voor Kunst en Wetenschap. In 1916 overleed ze te Wenen, 85 jaar oud. Haar lichaam werd bijgezet in een familie-mausoleum bij het familieslot in Troubky-Zdislavice.

Uit: Bozena

“Leopold Heißenstein war der reichste und einer der geachtetsten Bürger des mährischen Landstädtchens Weinberg. Ob auch einer der beliebtesten, das stand dahin und machte die geringste seiner Sorgen aus. Witzbolde unter den Eingeborenen meinten, ein Mann von Geist und Geschmack sei er jedenfalls, das bringe schon sein Geschäft mit sich – das ansehnliche Weingeschäft nämlich, das sich seit Generationen in seiner Familie forterbte, und das er zu unerhörter Blüte gebracht hatte.
Wie Leopold der einzige Sohn seines Vaters gewesen war, so wurde auch ihm nur ein männlicher Sprosse, aber ein prächtiger Junge beschert, der den Ruhm des alten Hauses glorreich fortzusetzen versprach.
Ein Töchterchen, das seine Frau ihm in den späteren Jahren der Ehe gebar, betrachtete Heißenstein als ziemlich unwillkommene Zugabe zu seinem Glücke: «Denn», pflegte er zu sagen, «der Sohn trägt Geld in das Haus, die Tochter trägt Geld aus dem Haus.»
Auf eine Mitgift übrigens, wenn auch auf eine sehr anständige, kommt es einem Manne wie Heißenstein nicht an, und damit fertigt er dereinst das Mädchen ab.
Die Existenz dieses Kindes, dem Vater so gleichgültig, wurde für die Mutter eine Quelle unsäglicher Freude; der letzten, welche die kränkliche Frau auf Erden genießen sollte. Der Sohn war ihrer Sorgfalt, sobald dies nur halbwegs anging, entzogen und nach Wien in eine Erziehungsanstalt gebracht worden. Heißenstein, hatte geglaubt, ihn nicht früh genug aus der Kinderstube und den Händen der «Weibsleute»befreien zu können. Wie recht er daran getan, das wurde ihm täglich durch den unheilvollen Einfluß bestätigt, den die abgöttische Liebe der Mutter auf die kleine Rosa ausübte. Die Unarten des Kindes erfüllten ihn mit einer Art von spöttischer Befriedigung. Ihm selbst war die Unerbittlichkeit, mit welcher er Mutter und Sohn einander entfremdete, manchmal grausam erschienen – jetzt fand er sie auf das glänzendste gerechtfertigt.
Daß die arme Frau sich eben mit allen Kräften ihres entschwindenden Lebens an das einzige klammerte, das man ihr ließ, daran dachte er nicht. Er war nicht gewohnt, auf die Empfindungen andrer Rücksicht zu nehmen, am wenigsten auf die seiner stillen Lebensgefährtin. Was er tat, war wohlgetan, und der Eindruck, den es hervorbrachte, gleichgültig. In sicherer Ruhe schritt er dahin, seiner selbst gewiß, nichts fürchtend, nichts bereuend. Und so, in der Fülle der Zufriedenheit, traf ihn der schwerste Schlag, der ihn treffen konnte: er verlor seinen Sohn. Der Knabe wurde so rasch hinweggerafft, daß seine Eltern, die bei der ersten Nachricht seiner Erkrankung herbeigeeilt kamen, ihn nicht mehr am Leben trafen.”

 
Marie von Ebner-Eschenbach (13 september 1830 – 12 maart 1916)
Portret door Karl von Blaas, 1873

Michael Ondaatje, James Frey, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt

De Canadese dichter en schrijver Philip Michael Ondaatje werd op 12 september 1943 geboren in Colombo, Ceylon (nu Sri Lanka). Zie ook alle tags voor Michael Ondaantje op dit blog.

Uit: The English Patient

“There are stories the man recites quietly into the room which slip from level to level like a hawk. He wakes in the painted arbour that surrounds him with its spilling flowers, arms of great trees. He remembers picnics, a woman who kissed parts of his body that now are burned into the colour of aubergine.
I have spent weeks in the desert, forgetting to look at the moon, he says, as a married man may spend days never looking into the face of his wife. These are not sins of omission but signs of preoccupation.
His eyes lock onto the young woman’s face. If she moves her head, his stare will travel alongside her into the wall. She leans forward. How were you burned?
It is late afternoon. His hands play with a piece of sheet, the back of his fingers caressing it.
I fell burning into the desert.
They found my body and made me a boat of sticks and dragged me across the desert. We were in the Sand Sea, now and then crossing dry riverbeds. Nomads, you see. Bedouin. I flew down and the sand itself caught fire. They saw me stand up naked out of it. The leather helmet on my head in flames. They strapped me onto a cradle, a carcass boat, and feet thud­ded along as they ran with me. I had broken the spareness of the desert.
The Bedouin knew about fire. They knew about planes that since 1939 had been falling out of the sky. Some of their tools and utensik were made from the metal of crashed planes and tanks. It was the time of the war in heaven. They could recognize the drone of a wounded plane, they knew how to pick their way through such shipwrecks. A small bolt from a cockpit became jewellery. I was perhaps the first one to stand up alive out of a burning machine. A man whose head was on fire. They didn’t know my name. I didn’t know their tribe.
Who are you?
I don’t know. You keep asking me.
You said you were English.”

 

 
Michael Ondaatje (Colombo, 12 september 1943)
Willem Dafoe als David Caravaggio en Juliette Binoche als Hana
in de gelijknamige film uit 1996

Lees verder “Michael Ondaatje, James Frey, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt”

Werner Dürrson, Gust Van Brussel, Marya Zaturenska, Stanislaw Lem, Elsa Triolet

De Duitse dichter en schrijver Werner Dürrson werd geboren op 12 september 1932 in Schwenningen am Neckar. Zie ook alle tags voor Werner Dürrson op dit blog.

 

Zweiter Psalm (Entwurf)
Jauchzet frohlocket ihr Wasser

Höret die Klärschlammverordnung / ihr
Schwestern Brüder / die tröstliche
Schadstoffpunktebewertungstabelle
mit ihren Sanierungsgrenzwerten

Nämlich bloß Scheiße zu sagen / da
macht ihr es euch / verehrte Ver-
schmutzer / zu leicht / und wenig
getan damit ist sie hinunterzuspülen

Hört her / wir haben die Grundstücks-
entwässerungsanlagen mit Anschluß
und Abfluß der Abwässer / haben die
Anschlußkanäle bei Tag und Nacht
das Klärwasserwerk mit seinen Schlamm-
behandlungsanlagen (nicht nur für den
Blähschlamm) seinen Schlammbeseitigungs-
und -verwertungsstätten

Beachtet die Vorfluter / wißt um die
Schlammzentrifugen die Absetz- Aus-
gleichs- Umwälzbecken samt Schwapp-
schutz / bedenkt die Erdfaulbecken
mit ihrer Oberflächenbeschickung
samt Ölabstreife / vertraut den
Kletterrechen den Käfigwalzen und
Kessener-Bürsten den Sandfiltern
Sickerschächten / der Adsorbierung
durch Aktivkohle liebe Verschmutzer

Seht / wir haben die Adsorptions-
kinetik den Rutschbettadsorber
die Algen-Phosphor-Elimination
die Aluminium-Phosphat-Fällung
desgleichen die Ammoniak-Desorption
wir haben die Hyperfiltrationen
samt den Verdünnungsverfahren radio-
aktiver Wässer die Naßverbrennung
haben die Aufbereitungsanlagen
zur Wiederverwertung von Detergentien
Emulgatoren und Dispergatoren

Und seht / wir haben das Wieder-
belebungsverfahren / so die Beatmung
des Wassers mit Oxigenium durch
Unterwassermaschinen (Ozon!) der
Rotatorien / der Flotation
Und so erhebt euch / ihr Brüder
Schwestern aus eurer Trübnis / ent-
steigt euren Sümpfen / wenig getan
wäre bloß von Scheiße zu reden und
vom Gestank getrübter Gewässer

bedenkt die Becken zur kombinierten
Sedimentation / zur biologisch-
physikalischen wie auch chemischen
Fällung und Flockung und / nicht zu
vergessen / das Drei-Schlamm-Belebungs-
verfahren sowie den Festbettadsorber
des Ionenaustauschverfahrens

schließlich
hört von den Wachstumskurven der
stoffumwandelnden Bakterienkulturen
die Abwasserfischteiche seht mit
ihren Erträgen und nicht zuletzt die
effektive Verregnung der Becken

Steigt auf aus euren Sümpfen verehrte
Verbraucher / Brüder Schwestern / und

ihr Wasser jauchzet frohlocket.

 

 
Werner Dürrson (12 september 1932 – 17 april 2008)

Lees verder “Werner Dürrson, Gust Van Brussel, Marya Zaturenska, Stanislaw Lem, Elsa Triolet”

David van Reybrouck, Murat Isik, D.H. Lawrence, Eddy van Vliet, Andre Dubus III, Tomas Venclova, Merill Moore

De Vlaamse dichter, schrijver en wetenschapper David Van Reybrouck werd geboren in Brugge op 11 september 1971. Zie ook alle tags voor David van Reybrouck op dit blog.

 

Witloof

Zoals witloof,
niet de wortel die men breekt
en keert in de ast, maar de koele
kwetsbaarheid van het tere blad

zoals het donkerte wil om wit te zijn
en kilte zoekt om bitter te worden
en breekbaar blijft en bleek –
een bundel ongebroken verlangen

zoals het roerloos groeit,
een leger van stilte,
en opflakkert bij het licht van een lamp
een korte groet uit hun grot van roest

zoals volmaakte vlammen
van een ondergronds branden

 

DE SLAPELOOSHEID VAN FREDDY TSIMBA

1.
Ze zeggen dat ik ’s nachts uilen zend,
mijn broers en zussen, dat ik op hun daken
lom zitten en roerloos schreeuw
in hun golfplaten slaap

terwijl ik gewoon waak
en in mijn hoofd al beelden maak.
Ik plooi de dagen als stukjes ijzerdraad
en las de naden van de dageraad.

2.
Ze zeggen dat ik vorken raap.
Hel is waar. Wie inhet slijk grijpt,
gaat niet dood, wie zich bukt,
wordt groot. Ik sprokkel metaal,
ik ben een strandjutter van schroot.

 

 
David van Reybrouck (Brugge, 11 september 1971)

Lees verder “David van Reybrouck, Murat Isik, D.H. Lawrence, Eddy van Vliet, Andre Dubus III, Tomas Venclova, Merill Moore”

Andreï Makine, Franz Werfel, Paweł Huelle, Mary Oliver, Eddy Pinas, Viktor Paskov

De Franse schrijver van Russische afkomst Andreï Makine werd geboren in Krasnojarsk op 10 september 1957. Zie ook mijn blog van 10 september 2010. en eveneens alle tags voor Andreï Makine op dit blog.

Uit: Das französische Testament (Vertaald door Holger Fock en Sabine Müller)

„Selbst Glacha, die Bäuerin in der Familie, trug auf den wenigen Aufnahmen, die uns von ihr geblieben waren, dieses wunderbare Lächeln. Schließlich war da noch ein ganzer Schwarm junger Cousinen, die in den endlos langen Sekunden des Stillhaltens ihre Lippen aufwarfen beim Versuch, sich den flüchtigen französischen Charme zu geben. Als sie ihr »petite pomme« murmelten, glaubten sie noch, das künftige Leben würde allein aus solchen anmutigen Augenblicken gewebt sein …
In diese endlose Reihe von Blicken und Gesichtern drängte sich gelegentlich das Bild einer Frau mit ebenmäßigen, feinen Gesichtszügen und großen, grauen Augen. Als junges Mädchen war ihr Lächeln, in den ältesten Alben, erfüllt vom geheimnisvollen Zauber des »petite pomme«. Mit den Jahren verblasste dieser Ausdruck, und in den immer neueren und näher an unsere Gegenwart rückenden Alben wurde er von einem Schleier aus Melancholie und Schlichtheit überschattet.
Aber diese Frau, eine in der verschneiten, unermesslich weiten Landschaft Russlands verlorene Französin, hatte ihnen das Zauberwort beigebracht, das schön machte. Meine Großmutter mütterlicherseits … Sie war zu Beginn des Jahrhunderts in Frankreich geboren worden als Kind von Norbert und Albertine Lemonnier. Das Geheimnis des »petite pomme« war wahrscheinlich die allererste Legende, die unsere Kindheit bezauberte. Und sicher lieferte sie die ersten Worte aus jener Sprache, die meine Mutter scherzhaft meine »Großmuttersprache« nannte.
Eines Tages fiel mir ein Foto in die Hände, das ich nicht hätte sehen sollen … Ich verbrachte die Ferien bei meiner Großmutter in einer Stadt am Rande der russischen Steppe, in die es sie nach dem Krieg verschlagen hatte. Es war an einem heißen Sommertag, die Sonne neigte sich langsam dem Abend entgegen und tauchte das Zimmer in malvenfarbenes Rot. Dieser etwas unwirkliche Schein legte sich über die Fotos, die ich am offenen Fenster betrachtete. Es waren die ältesten Aufnahmen in unseren Alben. Sie hatten die Revolution von 1917 überstanden, führten in die unvordenklichen Zeiten des Zaren zurück und ließen sie wieder lebendig werden, vor allem aber durchstießen sie den damals sehr dichten Eisernen Vorhang und brachten mich einmal zu einer gotischen Kathedrale, ein anderes Mal auf die Wege eines Gartens, dessen vollkommene Geometrie mich ratlos machte.
Ich tauchte in die Ahnengeschichte unserer Familie ein …”

 
Andreï Makine (Krasnojarsk, 10 september 1957)

Lees verder “Andreï Makine, Franz Werfel, Paweł Huelle, Mary Oliver, Eddy Pinas, Viktor Paskov”