Wim Hijmans, Joseph Brodsky, Michael Chabon, Bob Dylan, Dolce far niente

 

Dolce far niente – Bij een bijzondere verjaardag

 

 
Vaders verjaardag door Mihály Munkácsy, 1882

 

In memoriam patris

O, nu moest hij maar sterven, zeiden wij,
want zo kan niemand leven, die zijn tijd
een levend mens was, vol van de verlangens
waardoor wij leven in bezetenheid.
Maar hij was hulpeloos als een kind geworden
en hij sprak zeer verward over de dagen
van zijn volwassenheid toen ik zijn kind was.
Hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen,
zijn vader als een kind gerust te stellen –
Doe nu je ogen dicht en ga maar slapen,
ga maar slapen en rust heerlijk uit,
hoor hoe die merel in de bomen fluit,
we krijgen regen, ga nu rustig slapen.
Praat niet zoveel, ja, ik blijf altijd bij je,
ik ga niet weg, ik ben toch steeds gekomen?
Je moet niet van die nare dingen dromen,
doe nu je ogen dicht, heus, ik blijf bij je. –
Hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen
als men een kind wil zijn en bij zijn vader schreien.
En hoe eenzaam waren je laatste dagen,
hoe stierf met jou het kind in mij en
hoe stierven mijn kindervragen.

 

 
Wim Hijmans (17 augustus 1926 – 1980)
De Nieuwe Kerk in Groningen, de geboorteplaats van Wim Hijmans

 

De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.

Uit: Anna Achmatova

“In het tijdperk dat wordt gekenmerkt door zoveel technische experimenten in de poëzie was zij opvallend non-avantgardistisch. Zo al met iets, dan kwamen haar middelen uiterlijk overeen met wat die golf van vernieuwingen veroorzaakte in de Russische poëzie net als overal elders tegen het einde van de vorige eeuw: met de kwatrijnen van de Symbolisten, alomtegenwoordig als gras. Vooralsnog werd deze uiterlijke overeenkomst door Achmatova opzettelijk gehandhaafd: daarmee zocht ze niet haar taak te vergemakkelijken maar de verschillen te verkleinen. Ze wilde gewoon eerlijk spel spelen zonder de regels geweld aan te doen. Kortom, ze wilde haar poëzie het gezicht op laten houden.
Niets onthult de zwakheden van een dichter zozeer als klassieke poëzie, en daarom wordt die op zo’n grote schaal ontweken. Een aantal regels onvoorspelbaar laten klinken zonder een komisch effect te veroorzaken of iemand anders te herhalen is een uiterst verwarrende zaak. Dit echo-aspect van strenge versmaten is heel vervelend, en daaraan ontkom je zelfs niet door de regel vol te stoppen met concrete fysieke details. Achmatova klinkt zo onafhankelijk omdat zij vanaf het prille begin wist hoe de vijand uit te buiten.
Dat deed ze door een collage-achtige verscheidenheid van de inhoud. Vaak behandelde zij binnen één couplet een veelheid van schijnbaar niet-verwante zaken. Als iemand in één adem spreekt over de ernst van haar ontroering, kruisbessebloesem en het aantrekken van haar linkerhandschoen aan haar rechterhand, dan beneemt dat je de adem – die in het gedicht het metrum is – in die mate dat je de herkomst ervan vergeet. De echo, met andere woorden, wordt ondergeschikt aan de discrepantie van objecten en verleent hun in feite een gemeenschappelijke noemer: hij is niet langer een vorm en wordt een norm van taalgebruik.”

 

 
Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996)

 

De Amerikaanse schrijver Michael Chabon werd geboren op 24 mei 1963 in Washington. Zie ook alle tags voor Michael Chabon op dit blog.

Uit: Gentlemen of the Road

“For a moment after the insult was hurled, the African went on eating, without looking up from the shatranj board, indeed without seeming to have heard the remark at all. Then, before anyone quite understood that a calumny so apposite went beyond the powers even of the myna and that the bird was innocent, this once, of slander, the African reached his left hand into his right buskin and, in a continuous gesture as fluid and unbroken as that by which a falconer looses his fatal darling into the sky, produced a shard of bright Arab steel, its crude hilt swaddled in strips of hide, and sent it hunting across the benches.
Neither the beardless stripling who was sitting just to the right of its victim, nor the one-eyed mahout who was the stripling’s companion, would ever forget the dagger’s keening as it stung the air. With the sound of a letter being sliced open by an impatient hand, it tore through the crown of the wide-brimmed black hat worn by the victim, a fair-haired scarecrow from some fogbound land who had ridden in, that afternoon, on the Tiflis road. He was a slight, thin-shanked fellow, gloomy of countenance, white as tallow, his hair falling in two golden curtains on either side of his long face. There was a rattling twang like that of an arrow striking a tree. The hat flew off the scarecrow’s head as if registering his surprise and stuck to a post of the daub wall behind him as he let loose an outlandish syllable in the rheumy jargon of his homeland.
In the fireplace a glowing castle of embers subsided to ash. The mahout heard the iron ticking of a kettle on the boil in the kitchen. The benches squeaked, and travelers spat in anticipation.
The Frankish scarecrow slipped out from under his impaled hat and unfolded himself one limb at a time, running his fingers along the parting in his yellow hair. He looked from the African to the hat and back. His cloak, trousers, hose and boots were all black, in sharp contrast with the pallor of his soft hands and the glints of golden whisker on his chin and cheeks, and if he was not a priest, then he must, thought the mahout, for whom a knowledge of men was a necessary corollary to an understanding of elephants, be a physician or an exegete of moldering texts.”

 

 
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)

 

De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog.

 

Subterranean Homesick Blues

Johnny’s in the basement
Mixing up the medicine
I’m on the pavement
Thinking about the government
The man in the trench coat
Badge out, laid off
Says he’s got a bad cough
Wants to get it paid off
Look out kid
It’s somethin’ you did
God knows when
But you’re doin’ it again
You better duck down the alley way
Lookin’ for a new friend
The man in the coon-skin cap
By the big pen
Wants eleven dollar bills
You only got ten

Maggie comes fleet foot
Face full of black soot
Talkin’ that the heat put
Plants in the bed but
The phone’s tapped anyway
Maggie says that many say
They must bust in early May
Orders from the D.A.
Look out kid
Don’t matter what you did
Walk on your tiptoes
Don’t try “No-Doz”
Better stay away from those
That carry around a fire hose
Keep a clean nose
Watch the plain clothes
You don’t need a weatherman
To know which way the wind blows

Get sick, get well
Hang around a ink well
Ring bell, hard to tell
If anything is goin’ to sell
Try hard, get barred
Get back, write braille
Get jailed, jump bail
Join the army, if you fail
Look out kid
You’re gonna get hit
But users, cheaters
Six-time losers
Hang around the theaters
Girl by the whirlpool
Lookin’ for a new fool
Don’t follow leaders
Watch the parkin’ meters

Ah get born, keep warm
Short pants, romance, learn to dance
Get dressed, get blessed
Try to be a success
Please her, please him, buy gifts
Don’t steal, don’t lift
Twenty years of schoolin’
And they put you on the day shift
Look out kid
They keep it all hid
Better jump down a manhole
Light yourself a candle
Don’t wear sandals
Try to avoid the scandals
Don’t wanna be a bum
You better chew gum
The pump don’t work
‘Cause the vandals took the handles

 

 
Bob Dylan (Duluth, 24 mei 1941)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e mei ook mijn blog van 24 mei 2018 en ook mijn drie blogs van 24 mei 2015.

Adriaan Roland Holst, Jan Baeke, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper, Michaël Vandebril, Jack McCarthy, Mitchell Albom

De Nederlandse dichter Adriaan Roland Holst werd geboren op 23 mei 1888 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Adriaan Roland Holst op dit blog.

 

De belijdenis van de stilte

II.
Maar ’t hart, sterker dan leed, dat breken kan
in tranen, niet van ’t zelf, maar heldoorstraald
Van de vervoeringen der zee waarvan
Het niets is dan een golf die rijst en daalt,

Stort brekende terug naar de aard’, waar ’t loom
Sluimert in ’t lichaam tot het daarmee wordt
Gewekt, en weet die hoogste Droom zijn droom,
Zijn droom de Rots waarvoor het is gestort.

En hij slechts die op breedste vleuglen streeft
Op, tot hij stort uit de ijlten van zijn doel,
Zal spreken dit hoogst woord: de hemel leeft
In mij, daar ik mij kind van de Aarde voel.

En gij, die van mijn stem de Moeder zijt,
O, Gij wier ziel zee van mijn golven is
En hemel van mijn wolken – ik belijd
U, en mijn zang is mijn belijdenis.

En zingend zwerf ik over de Aarde, die
Uw woning is, en zing haar schoon bestaan
Droomend tot in de heem’len, die ik zie
Terwijl mijn voeten in haar bloemen gaan.

III.
Maar er is een wiens eindelooze zangen
De golvingen zijn van een eeuwig zwerven,
En waar de hoogste stemmen brekend sterven
Roept door de hemelen nog zijn verlangen.

En schoon hij leeft van minnen en verlaten
En altijd lachen zal na donkerst weenen,
Gij zijt zijn eeuwge weemoed, naar u henen
Dwaalt zijn gelaat langs wiss’lende gelaten.

Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder –
En eens – o, eens – laafden we ons eerste dorsten
Sluimerend aan uw ademende borsten –
Ons werd die laafnis eeuwig dorsten, Moeder –

En nu – den langen dag liep ik te dwalen,
En waar ik dwaalde hoorde ik de Aarde fluistren
Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren,
‘k Hoorde hem zingen, ver in diepe dalen –

Toen is de dag gedoofd – de schemeringen
Werden geboren, en een vreemde toover
Kwam over de Aarde zweven – ergens over
De duisterende zee hoorde ik hem zingen –

En toen het nacht werd en der wondren weem’len
Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen,
En één met de Aarde heeft mijn hart gezwegen,
Eén zwijgen onder het geheim der heem’len.

Alleen diep hoorde ik nog de golven breken,
Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren –
Toen werd verlangen als een oud, verloren
Verhaal – toen wist ik – en heb opgekeken,

En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde
Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen
Elkander vulden was ’t ons of de hooge
Nacht uw gelaat werd, en gij zaagt ons beide….

Wij stonden samen lang en zonder spreken,
– Want wisten wij niet ál elkanders woorden? –
Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden
Diep in de nacht de lange golven breken.

IV.
Ik, die geboren ben
Uit uwe schoot,
Voel mij verkoren en
Klaar tot uw dood –
’t Eind van mijn zwerven zal
Zijn als ik sterven zal
Weer in uw schoot –

Maar is mijn zwerven niet
Zingen naar u?
En is mijn derven niet
Winnen van u?
’t Einde der dingen is
Eeuwig – mijn zingen is
Sterven in u.

 


Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 – 5 augustus 1976)

 

De Nederlands dichter Jan Baeke werd geboren in Roosendaal op 23 mei 1956. Zie ook alle tags voor Jan Baeke op dit blog.

 

De boom die tussenbeide kwam

Een man kwam met een zaag te leven.
Spraakzaam was de zaag niet
en ook kon de man het niet opbrengen
de zaag te omarmen.
Toch was er tussen hen
het zachte zingen van de gordijnen
een wolk die aan het raam voorbijtrekt
en een vogel op de vensterbank,
door beide waargenomen.
Onverminderd
het geringe dat van dag tot dag voldoende was.

Alleen de nachten brachten donkere portieken
en een onrustige slaap.
Niet de scherpe natuur van de zaag
wierp de man terug uit zijn dromen
maar de huiver van de boom
de in het hoofd van de man was aangeplant.

 

Dit hoeft geen stilte te betekenen

Dit hoeft geen stilte te betekenen

Het klopt, maar niet omdat het waar is.

Ik heb een uur rondgelopen.
Steeds hetzelfde raam, niet eens een helder uitzicht.

Jij vond iets om tegen het licht te houden
en te onderzoeken.
Het uitzicht waar jouw hoofd was.

Wij praatten veel.
Ik deed na hoe wij daarbij keken.
Jij praatte veel, maar verdween.

Ik kan raden waar jij bent, maar doe het niet.
Raad eens welke uren trager zijn geworden
hoeveel kans dat dit elders ook gebeurt?

Van wie zullen jij en ik te horen krijgen
hoe we het beste kunnen lopen?

Mengt zich een antwoord daarin
dat geen antwoord wil zijn.

Zo hoef ik niet degene te zijn
die rondloopt om bij het raam te willen wachten.

Dit hoeft geen stilte te betekenen.

Dit zou ik als enige kunnen zeggen en ik zeg het.

 
Jan Baeke (Roosendaal, 23 mei 1956)

 

De Nederlandse schrijver Maarten Biesheuvel werd geboren in Schiedam op 23 mei 1939. Zie ook alle tags voor Maarten Biesheuvel op dit blog.

Uit: Port Churchill

“En gebeurde het nu dat ik ’s nachts in de clinch lag met de onbegrijpelijkheid van ruimte, tijd, Toeval en Opzet, Schepper of absurditeit, dan stak ik, om maar iets te noemen, de pin die het uiteind vormde van de draad die op Algiers was gericht in de radio-antennedoos en stemde ik de korte golf af op die zender omdat ik meende wel rust te zullen vinden bij het urenlang durende eentonige vrouwengezang in een mij altijd weer onbekend, uit onaardse regionen lijkende te komen, nimmer in zijn diepere, ware betekenis geopenbaard, klinkend toonsysteem dat natuurlijk iedere nacht hetzelfde was, maar door zijn onbekendheid voor mij, slechts de beperkte ruimte van het Westland kennende, altijd opnieuw visioenen opriep van oases, kamelen, gesluierde vrouwen met rijkelijk gevulde kruiken op het hoofd, kostbare sieraden om hals, polsen en voeten en vermoeide karavaanleiders, die lagen te genieten van een verkoelend briesje onder de palmbomen. Zo heb ik vaak tot vlak voor het morgengloren liggen genieten en tegen de tijd dat ik insliep, knielde er een kameel voor me en besteeg ik, na me in een achttal dekens tegen de zonnewarmte te hebben gehuld, het waardige dier dat met een maag vol tientallen liters kostbaar water mij een haast onvoorstelbaar aantal mijlen door de woestijn zou gaan zeulen. ’s Morgens hoefde mijn moeder het toestel maar uit te zetten om me wakker te krijgen.
Twee jaar later – de Korea-oorlog was juist een jaar beëindigd, Elvis Presley had in augustus in Rotterdam gezongen, het schip The Flying Enterprise was op de pier in tweeën gebroken, hoewel zijn kapitein, hij had dezelfde naam als een bekende zweedse dichter, de held van de dag was, daar hij pas, toen hij dreigde door de hoge golven op nog geen veertig meter van het Nederlandse strand verzwolgen te worden, zich liet redden door de Hoek van Hollandse reddingsbrigade, welke vereniging haar scheepjes op slechts een kleine afstand heeft liggen van het beginpunt van de luxueuze Hoek van Holland-Moskou expres, in welke trein Vladimir Nabokov, denkend aan een andere trein, zijn ontwerp voor First love heeft bedacht – kreeg ik ruzie met de bestuurders van ons christelijk gymnasium in Vlaardingen, (de school lag aan de Westhavenkade, vlak bij de Nieuwe Waterweg, het gebouw zelf bestaat nog steeds maar wordt nu als opslagplaats voor peulvruchten gebruikt door de N.V. De Pelmolen) en besloot ik voor minstens een jaar het ruime sop te kiezen. Van de waterschout in Rotterdam kreeg ik te horen dat ik slechts voor de mast kon varen met toestemming van mijn ouders of mijn vader alleen. Drie weken lang liep ik mijn vader te soebatten en te smeken totdat hij toegaf, zodat ik nog eens twee weken later me trots kon vertonen bij de aanmonsteringsbalies van verschillende Rotterdamse rederijen met een heus en waarachtig Zeemansboekje.”

 


Maarten Biesheuvel (Schiedam, 23 mei 1939)

 

De Nederlandse schrijfster en columniste Lydia Rood werd geboren op 23 mei 1957 in Velp. Zie ook alle tags voor Lydia Rood op dit blog.

Uit: De Kus

`Flauw zeg,’ zegt Toon. Hij springt overeind. ‘Zo zijn vaders niet. Ik niet tenminste. Stiefvaders, oké, die misschien. Daarom verzon ik dat van dat koekoeksjong.’ Hij praat snel, veel sneller dan toen hij de moeder was. Hij hijgt zelfs een beetje. Hij gaat op de onderste tree van de tribune zitten en wrijft zijn slapen. Daarna maakt hij zijn eigen haar door de war. Het is bijna alsof hij zichzelf zit te troosten. ‘En waarom zei je dat: “en nou ben ik weg, kus”?’ `Nou,’ zegt Marjon, ‘dat zeggen vaders als ze weggaan. Jij tenminste wel altijd.’ `Ze zeggen ook: “ik kom je vanavond nog een kusje bren-gen als je slaapt.” Ik tenminste wel.’ `Kusjes als je slaapt tellen niet.’ `0 zeker wel!’ `Laten we maar weer verder gaan,’ zegt Marjon. ‘Terug naar het pad, bedoel ik.’ Maar ze verroert zich niet en ze gaat naast Toon op de laagste tree van de tribune zitten. In de kou en met al die koude kleren aan voelt ze zijn warmte niet. `Kwam jouw vader je een kusje brengen als je al sliep?’ vraagt ze. `Nee.’ `Nooit?’ `Nee.’ `Hoe weet je dat? Als je sliep?’ Toon zucht. `Zulke dingen weet je.’ `Hoe dan? Ik heb nooit geweten of je het echt deed, die kusjes. Sloeg je nooit eens over?’ Toon zucht. `Nou?’ `Natuurlijk wel.’ Marjon knikt. Dat had ze wel gedacht.
`En ik heb nooit verschil gemerkt. Nachten met kusjes of zonder kusjes, precies hetzelfde, geen verschil.’ `0 zeker wel!’ zegt Toon boos. ‘En ook tussen vaders die van je houden en kerels die alleen maar zorgen dat je te eten hebt.’ Koekoeksjong, schiet Marjon te binnen, is een woord dat oma laatst ook gebruikte. ‘Joop heeft me genomen met koe-koeksjong en al.’ De laatste zondag dat ze er waren zei ze dat. Marjon durfde niet te vragen wat het betekende. En Liesbeth kneep haar ogen bij elkaar alsof ze een klap kreeg. lij bent het koekoeksjong,’ zegt Marjon. Toon zwijgt. Hij probeert niet wéér te zuchten. `Nou snap ik het,’ zegt Marjon. le snapt niets,’ zegt Toon. ‘Helemaal niets.’

 


Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
Cover

 

De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.

 

Afternoon at MacDowell

On a windy summer day the well-dressed
trustees occupy the first row
under the yellow and white striped canopy.
Their drive for capital is over,
and for a while this refuge is secure.

Thin after your second surgery, you wear
the gray summer suit we bought eight
years ago for momentous occasions
in warm weather. My hands rest in my lap,
under the fine cotton shawl embroidered
with mirrors that we bargained for last fall
in Bombay, unaware of your sickness.

The legs of our chairs poke holes
in the lawn. The sun goes in and out
of the grand clouds, making the air alive
with golden light, and then, as if heaven’s
spirits had fallen, everything’s somber again.

After music and poetry we walk to the car.
I believe in the miracles of art, but what
prodigy will keep you safe beside me,
fumbling with the radio while you drive
to find late innings of a Red Sox game?

 

Alone For A Week

I washed a load of clothes
and hung them out to dry.
Then I went up to town
and busied myself all day.
The sleeve of your best shirt
rose ceremonious
when I drove in; our night-
clothes twined and untwined in
a little gust of wind.

For me it was getting late;
for you, where you were, not.
The harvest moon was full
but sparse clouds made its light
not quite reliable.
The bed on your side seemed
as wide and flat as Kansas;
your pillow plump, cool,
and allegorical. . . .

 


Jane Kenyon (23 mei 1947 – 22 april 1995)
Hier samen met Donald Hall

 

De Britse schrijfster Susan Cooper werd op 23 mei 1935 geboren in Buckinghamshire. Zie ook alle tags voor Susan Cooper op dit blog.

Uit: Ghost hawk

“Eleven winters later, my father Flying Hawk took me to the bitternut hickory tree on the marshland. It was a longer journey than it had been for him before, because a year later our village had moved on. All the goodness of the land where it stood had been used up, by our years of growing crops on the fields, and the time had come to give the land back to the trees who would replenish it. This is the way of things. So the crops had been harvested and packed into baskets, corn and squash and beans, and one by one the houses of elm-bark shingles and woven birch-bark matting had been taken apart. Everyone had carried the shingles and mats a long way through the forest to the new land that the men had been burning and clearing since spring, and poles had been set in the ground to make new frames for the houses. This was home—the only one I could remember. Though hunting or fishing would take us away in their seasons, this was now the place to which we always returned—until, once more, the time would come for us all to move on. From here the marsh had to be reached on foot, and that took my father and me three days. But when after all our walking we came out of the woods to the open marshland, I could hear the distant breathing of the sea. And across the waving grass—fading now from green to gold—I could see the three islands my father had described to me. They were three dark hummocks of woodland, in this flat bird-haunted elbow of almost-land that the river made on its winding way to the sea. My father headed for the smallest island, zigzagging on dumps of grass so that our moccasins would stay dry. “We were out here on a hunt, before you were born,” he said. “I saw the small bitternut then. It was already a toma-hawk tree.” A tomahawk tree is a sapling with that double shoot, the two leading branches that can—with help—become one. “If I wasn’t born yet,” I said, daring, “you didn’t know I would be a boy. I might have been a girl.” He said quietly, “I knew.” And I saw the bitternut hickory, beside its two rocks. It was a tall tree now, twice the height of a man. The stone blade stuck out on both sides of the slender trunk, a little way below the branches; it was as deep in the wood as if it were a natura’ part of the tree. It had been there as long as I had been alive.”

 


Susan Cooper (Buckinghamshire, 23 mei 1935)

 

De Vlaamse dichter Michaël Vandebril werd geboren op 23 mei 1972 in Turnhout. Vandebril studeerde rechten. Zie ook alle tags voor Michaël Vandebril op dit blog.

 

La casina rossa

waarheen de weg van je voeten gaat terwijl deze paarse bloemen
                                                mijn sappen drinken
ja zo draag je lokken los vol van god ik heb de oudste brieven
                                                maar jij het onophoudelijk

geklater van vallend water ik bied je mijn verpulverde wang
                                                voor één ademhaling
in de donkerte van mijn kleine kamer ik schik elke dag
                                                mijn beenderen in een andere vorm

op zoek naar geurige prooi niet dat het donker is en dit vergeten
                                                een feest draag ik
deze pijnbomen als gewelfde kronen op mijn hoofd mijn
                                                dichterschap doet geen keien bloeden

maar wind zei je en er verschijnt een stad waar stenen spreken
                                                en waar we overdag
witte hemden dragen sierlijk als luipaarden die mijn koets leiden
                                                over de oude weg van appia

 

Jour de grâce

ik leid je om de tuin mijn mooie grote tuin vol vreemde bloemen
die ruiken naar
stof en oude plankenvloeren rook kringelt als zwarte dansers rond
je lenden het lange

trage zuigen van het gras ruist in onze meisjesachtige oren
we schuifelen slaperig
onze voeten de donkere aarde in ik neem langzaam je tong
uit je mond die ik draag

als een trofee na een lange reis ik bestijg op mijn blote knieën
de trappen waaraan
nachtvlinders kleven ik schuif je een ring van zilver om de vinger
van je kleinste hand

deze nacht kent vele vaders en moeders deze nacht wordt
je graf kijk ik drink je
koel en donker bloed en verdrink je in de ondiepe poel
van een nieuwe poëzie

 


Michaël Vandebril (Turnhout, 23 mei 1972)

 

De Amerikaanse schrijver en slam poet Jack McCarthy werd geboren op 23 mei 1939 in Massachusetts. Zie ook alle tags voor Jack McCarthy op dit blog.

 

III. Fooling the Wave

For the perfect ride, you have to fool the wave.
You may think this wave is made
of molecules that have known each other
all the way from Portugal,
not so.
In these last moments before hurling itself
against New England, it has picked up much
water that is strange to it.
Because of this, you can convince the wave
that you are part of it, that you are water.
(It may be that body weight-to-volume ratio
governs whether this is possible for you.
So that if you follow everything I tell you’
and still you do not find yourself
creasing the sea like a hell-bent dolphin.
hitting the shore like an express train,
why it may not be your fault.
it may simply be
that God did not make you to ride the waves.)
To fool the wave,
at the last second turn your back on it
and dive, a flat-out racing dive,
so that you skim the surface like a sea-bird.
Your feet must come all the way up.
The suction of the wave will lift you back
(it is often necessary to kick a little here:
you must decide by feel), maintain a position
with your feet just under the crest
of the now-breaking wave,
with your toes pointed backward.
Your feet are now in fact above your head,
your hands plane slightly upward.
You feel that you are moving downhill very fast,
and yet your hands stay mostly out of water.
How can this be? A mystery!

 

 
Jack McCarthy (Massachusetts, 23 mei 1939)

 

De Amerikaanse schrijver, journalist en radiopresentator Mitchell David Albom werd geboren op 23 mei 1958 in Passaic, New Jersey. Zie ook alle tags voor Mitch Allborn op dit blog.

Uit: The Five People You Meet in Heaven

“ After that, Joe didn’t talk to him for months. He was ashamed. Joe was the oldest, the firstborn, but it was Eddie who did the fighting.
“Can we go again, Eddie? Please?”
Thirty-four minutes to live. Eddie lifted the lap bar, gave each boy a sucking candy, retrieved his cane, then limped to the maintenance shop to cool down from the summer heat. Had he known his death was imminent, he might have gone somewhere else. Instead, he did what we all do. He went about his dull routine as if all the days in the world were still to come.
One of the shop workers, a lanky, bony-cheeked young man named Dominguez, was by the solvent sink, wiping grease off a wheel.
“Yo, Eddie,” he said.
“Dom,” Eddie said.
The shop smelled like sawdust. It was dark and cramped with a low ceiling and pegboard walls that held drills and saws and hammers. Skeleton parts of fun park rides were everywhere: compressors, engines, belts, lightbulbs, the top of a pirate’s head. Stacked against one wall were coffee cans of nails and screws, and stacked against another wall were endless tubs of grease.
Greasing a track, Eddie would say, required no more brains than washing a dish; the only difference was you got dirtier as you did it, not cleaner. And that was the sort of work that Eddie did: spread grease, adjusted brakes, tightened bolts, checked electrical panels. Many times he had longed to leave this place, find different work, build another kind of life. But the war came. His plans never worked out. In time, he found himself graying and wearing looser pants and in a state of weary acceptance, that this was who he was and who he would always be, a man with sand in his shoes in a world of mechanical laughter and grilled frankfurters. Like his father before him, like the patch on his shirt, Eddie was maintenance — the head of maintenance — or as the kids sometimes called him, “the ride man at Ruby Pier.”

 


Mitchell Albom (Passaic, 23 mei 1958)

Sterfbed (Jean Pierre Rawie), Dolce far niente, Romenu

 

Dolce far niente

 

 
Boten aankomend bij de haven door Nicolaas Riegen, 19e eeuw

 

Sterfbed

Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.

Dus schud ik kussens en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud,
en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.

Wij volgen éen voor éen hetzelfde pad,
en worden met dezelfde maat gemeten;
ik zie mijzelf nu in zijn bed gezeten

zoals hij bij zijn eigen vader zat:
straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.

 

 
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951)
Scheveningen bij zonsondergang

 

Zie voor meer schrijvers van de 22e mei ook mijn blog van 22 mei 2018. eveneens mijn blog van 22 mei 2017.

Elizabeth Bishop, Gabriele Wohmann, Amy Waldman, Maria Semple, Takis Würger, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 


The Old Shepherd’s Chief Mourner door Edwin Henry Landseer, 1837

 

One Art

The art of losing isn’t hard to master;
so many things seem filled with the intent
to be lost that their loss is no disaster.

Lose something every day. Accept the fluster
of lost door keys, the hour badly spent.
The art of losing isn’t hard to master.

Then practice losing farther, losing faster:
places, and names, and where it was you meant
to travel. None of these will bring disaster.

I lost my mother’s watch. And look! my last, or
next-to-last, of three loved houses went.
The art of losing isn’t hard to master.

I lost two cities, lovely ones. And, vaster,
some realms I owned, two rivers, a continent.
I miss them, but it wasn’t a disaster.

—Even losing you (the joking voice, a gesture
I love) I shan’t have lied. It’s evident
the art of losing’s not too hard to master
though it may look like (Write it!) like disaster.

 

 
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
De Sint Paulus kathedraal in Worcester, Massachusetts, de geboorteplaatsd van Elizabeth Bishop

 

De Duitse schrijfster Gabriele Wohmann werd op 21 mei 1932 in Darmstadt geboren als Gabriele Guyot. Zie ook alle tags voor Gabriele Wohmann op dit blog.

Uit: Die Klavierstunde

„Eins zwei drei vier, eins zwei drei vier. Der glitzern* Zeiger des Metronoms pendelte beharrlich und stumm von einer auf die andere Seite seines düsteren Gehauses. Sie stand auf, löschte das ungerufene Bild. Mit der (landfache stemmte sie das Gewicht ihres Arms gegen die Stirn und schob die lappige lose Haut in die Höhe bis zum I laaransatz. Owehoweh. Sie entzifferte die verworrene Schrift auf dem Reklameband, das so sich durchs Halbdunkel Ihres Bewusstseins schob: Kopfschmerzen. Unerträgliche. Ihn wegschicken. Etwas Lebendigkeit kehrte in sie zurück. Im SchlafzImmer fuhr sie mit dem kalten Waschlappen über ihr Gesicht.
Brauchte nicht hinzugehen. Einfach wegbleiben. Die Umgebung wurde vertraut: ein Platz für Aktivität. Er blieb stehen, stellte die schwere Mappe mit den Noten zwischen die Beine, die Schuhe klemmten sie fest. Ein Kind rollerte vorbei; die kleinen Rader quietschten; die abstoßende Ledersohle kratzte den Kies. Nicht hingehen, die Mappe loswerden und nicht hingehen. Er wusste, dass er nur die Mappe loszuwer-den brauchte. Das glatte warme Holz einer Rollerlenkstange in den Handen haben. Die Mappe ins Gebüsch schleudern und einen Stein In die Hand nehmen oder einen Zweig abreißen und ihn tragen, ein Baumblatt mit den Fingern zerpflücken und den Geruch von Seife wegbekommen. Sie deckte den einmal gefalteten Waschlappen auf die Stirn und legte den Kopf, auf dem Bettrand saß sie, weit zurück, bog den Hals. Noch mal von vorne. Und eins und zwei und eins. Die schwarze Taste, b, mein Junge. Das hellbeschriftete Reklameband erleuchtete die dämmrigen Bewusstseinskammern: Kopfschmer-zen. Ihn wegschicken. Sie saß ganz still, das nasse ‘fluch beschwichtigte die Stirn: sie las den hoffnungs-weckenden Slogan. Feucht und hart der Lederhenkel in seiner Hand. Schwer zerrte das Gewicht der Hefte: pede einzelne Note hemmte seine kurzen Vorwartsbewegungen. Fremde Wirklichkeit der Sonne, die aus den Wolkenflocken zuckte, durch die Laubdacher flackerte, abstrakte Muster auf den Kies warf, zitterndes Gesprenkel. Ein Kind; eine Frau, die bunte Päckchen im tiefhangenden Netz trug; ein Mann auf dem Fahrrad. Er lebte nicht mit Ihnen.
Der Lappen hatte sich an der Glut Ihrer Stirn erwärmt: und nicht mehr tropfig hörte er auf, wohl zu tun. Sie stellte sich vor den Spiegel, ordnete die grauen Haar-fetzen. Im Ohr hämmerte der jetzt auch akustisch wirkende Slogan.
Die Mappe loswerden. Einfach nicht hingehen. Seine Beine trugen ihn langsam, mechanisch In die Nahe der efeubeklecksten Villa.
Kopfschmerzen, unerträgliche. Sie klappte den schwarzen Deckel hoch; rückte ein verblichenes Foto auf dem Klaviersims zurecht; kratzte mit dem Zeigefingernagel ein trübes Klümpchen unter dem Dau-mennagel hervor.
Hinter dem verschnörkelten Eisengitter gediehen unfarbige leblose Blumen auf winzigen Rondellen, akkuraten Rabatten. Er begriff, dass er sie nie wie wirkliche Pflanzen sehen würde.“

 


Gabriele Wohmann (21 mei 1932 – 22 juni 2015)

 

De Amerikaanse schrijfster en journaliste Amy Waldman werd geboren op 21 mei 1969 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Amy Waldman op dit blog.

Uit: The Submission

“His mind wandered to the coming days, weeks, months. They would announce the winning design. Then he and Edith would visit the Zabar’s at their home in Menerbes, a respite for Paul between the months of deliberation and the fund- raising for the memorial that would begin on his return. It would be a major challenge, with the construction of each of the two fi nalists estimated at $100 million, minimum, but Paul en-joyed parting his friends from serious money. Countless ordinary Ameri-cans were sure to open their wallets, too.Then this chairmanship would lead to others, or so Edith assured him. Unlike many of her friends, his wife did not collect Chanel suits or Harry Winston baubles, although she had quantities of both. Her eye was for prestigious positions, and so she imagined Paul as chairman of the public library, where he already sat on the board. It had more money than the Met, and Edith had pronounced Paul “literary,” although Paul him-self wasn’t sure he’d read a novel since The Bonfi re of the Vanities.“Perhaps we should talk more about the local context,” said Made-line, a community power broker from the neighborhood ringing the site. As if on cue, Ariana extracted from her bag a drawing she had made of the Void to show how well it would play against the cityscape. The Void’s “vertical properties,” she said, echoed Manhattan’s. Claire arched her eyebrows at Paul. Ariana’s “sketch,” as she called it, was better than the drawings accompanying the submission. Claire had complained to Paul more than once that she suspected Ariana knew the Void’s designer— a student, a protégé?— because she seemed so eager to help it along. Maybe, although he didn’t think Ariana had done any more for her favorite than Claire had for hers. For all her poise, Claire couldn’t seem to handle not getting her way. Nor could Ariana, who was used to dominating juries without this one’s slippery quota of sentiment.The group retreated to the parlor, with its warm yellow walls, for dessert. Jorge, the chef at Gracie Mansion, wheeled in a cart laden with cakes and cookies. Then he unveiled, with little fanfare, a three- foot- high gingerbread reconstruction of the vanished towers. The shapes   were unmistakable. The silence was profound.“It’s not meant to be eaten,” Jorge said, suddenly shy. “It’s a tribute.”“Of course,” said Claire, then added, with more warmth, “It’s like a fairy tale.” Chandelier light glinted off the poured-sugar windows.Paul had piled his plate with everything but the gingerbread when Ariana planted herself in front of him like a tiny spear. In concert they drifted toward a secluded corner behind the piano.“I’m concerned, Paul,” Ariana said. “I don’t want our decision based too much on”— the last word almost lowed—“emotion.”“We’re selecting a memorial, Ariana. I’m not sure emotion can be left out of it entirely.”“You know what I mean. I worry that Claire’s feelings are having disproportionate impact.”

 

 
Amy Waldman (Los Angeles, 21 mei 1969)
Cover

 

De Amerikaanse schrijfster en scenariste Maria Keogh Semple werd geboren op 21 mei 1964 in Santa Monica, Californië. Zie ook alle tags voor Maria Semple op dit blog.

Uit: This One Is Mine

“Are we good?” “You didn’t notice it when you looked out the window this morning?” “Apparently not,” Violet said. “Oh! Your milk.” She removed a small pitcher from the microwave, set it next to the coffee, and surveyed David’s domain. “Okay, that’s everything.” “It doesn’t upset you that there’s a dead animal in our Jacuzzi?” “I guess it does, a little. For the gopher.” “What gopher?” asked Dot. “That water could have dysentery in it.” David sat down. “What if Marta took Dot in there to swim?” To underscore the seriousness of his point, he had called their nanny by her real name, Marta, not their nickname for her, LadyGo. “Mama! Want cheese,” said Dot. “I’m getting you some.” Violet walked a piece of cheese over to Dot, then sat down on a tiny stool beside her and looked up at David. “Marcelino is coming today. I’ll have him fish out the gopher, drain the Jacuzzi, and disinfect it.” There was no discernible edge to her voice. This was one of Violet’s most bedeviling tactics, acting as if she was being completely reasonable and it was David who was hell-bent on ruining a perfectly fine morning. “Thank you,” he said. “Look, I’m sorry. Today’s big. KROQ is debuting the Hanging with Yoko single at nine. I’ve got tickets going on sale at the Troubadour at ten – Shit.” “What, Dada?” “Yesterday was my sister’s birthday,” he said to Violet. “I totally spaced it. That must have been why she kept calling the office.” “I’ll get her something and have it messengered over,” Violet said. “I’ll make sure it’s expensive enough so she can’t complain.” “Really? Thanks.” David was heartened. This was the Violet he loved, the Violet who took care of business. He jiggled the mouse on his laptop and clicked open his brokerage account. Up from yesterday, and the Dow was down eighty points. The hard part wasn’t making the money, it was keeping the money. And he had his gold stocks, his little fighters, to thank for that. He opened the chart for Nightingale Mining and sang its theme song. (After all, what would a stock be without its own theme song?) For Nightingale Mining – symbol XNI – he sang Metallica’s “Enter Sandman.” “X-N-I. X-N-I. Take my hand. Off to never-never land.” Plunk.”

 


Maria Semple (Santa Monica, 21 mei 1964)
Cover

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Duitse schrijver en journalist Takis Würger werd geboren in 1985 in Hohenhameln. Zie ook alle tags voor Takis Würger op dit blog.

Uit: Der Club

„Jeden Abend hörte ich ihren Husten durch die Dielen meines Kinderzimmers. Das Geräusch half mir beim Einschlafen. Die Eltern sagten mir, dass der Krebs aufgehört habe zu wuchern, die Bestrahlung, die sie nach der Geburt bekommen hatte, habe gewirkt. Ich merkte mir das Wort » Remission «, obwohl ich nicht wusste, was es hieß. So, wie meine Mutter schaute, als sie es sagte, schien es etwas Gutes. Sie sagte mir, dass sie sterben würde, aber niemand wüsste, wann. Ich glaubte, solange ich keine Angst hatte, würde sie leben.
Ich spielte nie. Ich verbrachte meine Zeit damit, die Welt zu beobachten. An den Nachmittagen ging ich in den Wald und schaute zu, wie die Blätter sich bewegten, wenn der Wind sie berührte. Manchmal saß ich neben meinem Vater an der Werkbank und beobachtete, wie er Eichenholz drechselte, und roch den Duft frischer Späne. Ich umarmte meine Mutter, wenn sie Marmelade aus weißen Johannisbeeren kochte, und horchte an ihrem Rücken, wenn sie hustete.
In die Schule ging ich ungern. Das Alphabet lernte ich schnell, und Zahlen mochte ich, weil sie geheimnisvoll waren, Lieder singen oder Blumen aus Pappe basteln fiel mir schwer. Als wir im Deutschunterricht anfingen, Geschichten zu schreiben, verstand ich, dass die Schule mir helfen könnte. Ich schrieb Texte, die vom Wald handelten und von den Arztbesuchen meiner Mutter, und die Geschichten machten mir die Welt weniger fremd, sie erlaubten mir, eine Ordnung zu schaffen, die ich nicht sah. Von meinem Taschengeld kaufte ich mir ein Tagebuch und begann, jeden Abend darin zu schreiben. Ich weiß nicht, ob ich ein Streber war, falls ja, war es mir egal.
Es gab verschiedene Gruppen in der Schule : die Mädchen, die Fußballer, die Handballer, die Gitarrenspieler, die Russlanddeutschen, die Jungs, die in den schönen, weißen Häusern am Waldrand wohnten. Ich mochte keinen Ballsport und spielte kein Instrument, ich wohnte nicht in einem der weißen Häuser und sprach kein Russisch. Die Mädchen stellten sich in der Pause zu mir, und als die Jungs aus meiner Klasse das sahen, lachten sie, deswegen versteckte ich mich in den Pausen oft hinter einem Aquarium, wo ich allein war. An meinem achten Geburtstag bat meine Mutter die anderen Eltern darum, ihre Kinder vorbeizubringen. Ich saß still vor dem Marmorkuchen, war aufgeregt und fragte mich, ob die Kinder meine Freunde sein würden.“

 


Takis Würger (Hohenhameln, 1985)

 

Zie voor nog meer schrijvers ook mijn blog van 21 mei 2018.

Christina Rossetti, Ellen Deckwitz, Tommy Wieringa, Auke Hulst, Jeroen Thijssen, Maurits de Bruijn, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
End of the Road door Brian Buckrell, 2017

 

When I come to the end of the road

When I come to the end of the road
And the sun has set for me
I want no rites in a gloom filled room
Why cry for a soul set free?
Miss me a little, but not for long
And not with your head bowed low
Remember the love that once we shared
Miss me, but let me go.
For this is a journey we all must take
And each must go alone.
It’s all part of the master plan
A step on the road to home.
When you are lonely and sick at heart
Go the friends we know.
Laugh at all the things we used to do
Miss me, but let me go.
When I am dead my dearest
Sing no sad songs for me
Plant thou no roses at my head
Nor shady cypress tree
Be the green grass above me
With showers and dewdrops wet
And if thou wilt remember
And if thou wilt, forget.
I shall not see the shadows,
I shall not fear the rain;
I shall not hear the nightingale
Sing on as if in pain;
And dreaming through the twilight
That doth not rise nor set,
Haply I may remember,
And haply may forget.

 

 
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894)
All Hallows-by-the-Tower, de oudste kerk in London, de geboorteplaats van Christina Rossetti

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Deckwitz werd geboren op 20 mei 1982 in Deventer. Zie ook alle tags voor Ellen Deckwitz op dit blog.

 

Een plaats
Voor Willem Barnard

Samen met de fakkeldragers stopte ik bij zijn raam,
hij zag me niet. Hief armen op om de kinderen

mee te krijgen in een vreugde
die ze nog niet begrepen. Hij gebaarde:

‘Kijk, de mensen zijn gekomen,
ze kropen uit het water!’

Vlammen weerkaatsten op de glasplaat,
hij tuurde alsof er een wak in zat.

Ik dacht aan zijn opgeheven handen.
Dat hij steeds verder weg leek

en dat dit er is geweest. Een plaats
waar we niet meer zijn.

 

Een paar opmerkingen

Wat valt er nog te bergen als alles is teruggezonken,
vaders, broers, Sophie? Door het plafond wenken
wormen. Bomen pompen hen vol.

Zerken vastgelopen rookpluimen
boven een stad, huizen waarin mag worden
geleefd. Gras groeit nog een paar dagen
nadat het is gemaaid.

Alles weggestopt, keurig zoals de kelders
die in dochters worden verborgen. Laag op laag
geordend: eerst het gras, dan de grond,

eerst de grond, dan de kast, eerst de grond,
daaronder strijdhelmen, houten bedden
dan de grond, daaronder een verloren
boerenhoeve ten slotte een aan de god
geofferde hond.

De estafetteknoken die naar ons wuiven.
Een bladerpilaar te worden

en de tenen wortel schieten en de tenen het boven
beneden zuigen.

 


Ellen Deckwitz (Deventer, 20 mei 1982)

 

De Nederlandse schrijver Tommy Wieringa werd geboren in Goor op 20 mei 1967. Zie ook alle tags voor Tommy Wieringa op dit blog.

Uit: De heilige Rita

“Paul trok zijn benen binnenboord, deed het portier dicht en reed naar het dorp.
Bij Shu Dynasty, voorheen Bar-Feestzaal Kottink, stond Laurens Steggink met een onbekende man bij het biljart.
‘Mannen,’ groette Steggink.
Paul ging zitten aan de kopse kant van de bar, in de nis van schrootjes. Hij was graag gedekt in de rug, als een cowboy, zodat hij iedereen kon zien binnenkomen. Hedwiges schoof op de kruk naast hem. De radio stond op een halve zender, op golven van ruis klonk Die Sonne geht unter in Texas.
Mama Shu zei ‘hai Paul’ en ‘hai Hedwig’, en zette een flesje Grolsch voor Paul neer en een glas cola voor Hedwiges. De piraat bedankte cafetaria’s, loonbedrijven, houtzagerijen en sloperijen voor hun steun aan de zender. Paul wist hem te zitten, in een schuur achter aan de Tien Ellenweg; soms was de doffe basdreun tot in de wijde omtrek te horen.
Steggink boog voorover en spiedde langs zijn keu. Hij nam de tijd. Hij kon goed biljarten. In dienst geleerd tijdens de lange, lege uren in de onderdeelsbar in Seedorf.
Paul Krüzen had met Hedwiges Geerdink en Laurens Steggink in de klas gezeten.
Met Steggink had hij op een dag een ondergrondse hut gebouwd in het bos. Ze zouden er slapen. Ze roosterden bevroren frikadellen boven een rokerig vuurtje en rolden hun slaapzak uit, maar toen het donker werd schrok Paul terug voor een nacht in het hol tussen de spinnen en de pissebedden en fietste naar huis terug. Steggink bleef alleen achter. Hij was niet bang voor het donker.
De vriendschap was voorbijgegaan; Paul had steeds meer een afkeer gekregen van zijn streken en verhalen, alsmede van het vettige paardenstaartje in zijn nek. Op Theo Abbinks drieëntwintigste verjaardag had Steggink drie kittens van Theo’s vriendin de nek omgedraaid en in het weiland gegooid. Zijn verweer: hij was dronken en had een hekel aan katten.
De stilte tussen hen had zo’n twintig jaar geduurd.
Toen Steggink op een dag werd veroordeeld voor een wietplantage bij de ouders van zijn verloofde in de schuur en valse zaken op Marktplaats, was Paul niet verbaasd geweest. Niemand eigenlijk. Je zag het aankomen. Laurens Steggink had geen biografie maar een strafblad. Zijn ex deed het nog altijd in haar broek voor hem.
Toen hij vrijkwam had hij zijn zaken naar de overzijde van de grens verplaatst. In een voormalige drukkerij op een armetierig industrieterrein buiten Stattau bestierde hij een bordeel met meisjes uit de hele wereld. In Club Pacha zat hij met zijn lange lijf op een barkruk met een frisje voor zich en een telefoon aan het oor. Hem ontging niets. Maar vandaag was het maandag en op maandag was de club gesloten.”

 


Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)
Cover

 

De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulst werd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulst op dit blog.

Uit: Motel Songs

“Ik had tijdens de reis en de eraan voorafgaande maanden al vaak zulke gedachten gehad — want slecht geslapen — en ook onze omstandigheden vertoonden overeenkomsten. Heat-Moon was zijn baan als docent Engels kwijtgeraakt en had net vernomen dat zijn vrouw, van wie hij gescheiden leefde, een nieuwe vriend had. ‘Die nacht, toen ik me lag af te vragen wat er zou komen: slaap of een explosie, kwam in plaats daarvan het idee. Als je er niet in slaagt iets van het leven te maken kun je tenminste maken dat je wegkomt. Niet langer proberen het leven te omzeilen. Weg uit de sleur. De echte risico’s van het bestaan opzoeken. Het was een kwestie van waardigheid.’ Hij ging op reis door de vs en ik ging op reis door de vs. Inderdaad, het was een kwestie van waardigheid. Of was het een vlucht?
Eigenlijk begon de reis veel eerder. Dankzij Amerikaanse soft power — de proliferatie van een wereldbeeld middels films, muziek, tv-programma’s, boeken, jeans, sneakers en aanverwanten — ben ik al vanaf mijn geboorte ingezetene op afstand, zoals wij allen dat zijn, of in elk geval: mensen van mijn generatie en jonger. Er is alle reden kritisch te kijken naar die soft power, maar de junkieliefde die ik heb opgevat voor veel wat met de culturele golfstroom onze kant op kwam, zit diep. Ik ben van de generatie waarvoor The A-Team de wekelijkse kerkgang was, en die zich tijdens Veronica’s Meimaand Filmmaand gewillig onderwierp aan de propagandamachine van Hollywood. Van de generatie die de elpees van Madonna, Michael Jackson en Prince stukdraaide, en voor wie het ultieme Kwaad Darth Vader was, tevens ultiem stijlicoon. Van de generatie die sciencefiction las die impliciet Exceptionalisme predikte of juist de horror blootwoelde van de Amerikaanse consumptiemaatschappij, die spoedig ook de onze zou zijn.

 


Auke Hulst (Hoogezand-Sappemeer, 20 mei 1975)

 

 De Nederlandse schrijver Jeroen Thijssen werd geboren op 20 mei 1959 in Haarlem. Zie ook alle tags voor Jeroen Thijssen op dit blog.

Uit: Hazer

‘Moeten we niet even praten?’ vroeg Marcel voorzichtig.
‘Niet nodig.’ De baard trilde heftig. ‘Die vogel deugt. Dat voel je toch.’
Hij beende weg. Marcel keek wat aarzelend naar Rogier.
‘Kom maar mee dan,’ zei hij.
De gang had dezelfde granito vloer als de hal, de muren waren gesaust in een onbestemd geel.
Rogi, dacht Rogier.
‘Rogi,’ zei hij. ‘Ik heet Rogi.’
Marcel knikte.
Hein bracht zijn spullen de volgende dag over met de Volvo, waar alles in paste want er viel weinig mee te nemen. De matras en de boekendozen vulden nog niet de helft van de ruimte, alleen de luie stoel, die nog van opa Klaver was geweest, een geval van houten spijlen en dikke kussens die ‘rookstoel’ werd genoemd, bezat enig volume.
Ze stopten voor de deur. Het razen van de motor stierf weg maar Hein stapte niet uit. Hij keek naar de voordeur, die enorme metalen deuren die de aanval hadden kunnen weerstaan van een vastberaden vijand.
‘Wij moeten weg uit dit land,’ zei hij ten slotte. ‘Dat snap je toch wel?’
Rogi knikte.
‘De revolutie is dood,’ zei Hein. ‘En dan blijven de patjepeeërs over.’ Hij legde zijn hand op zijn keel. Even meende Rogi tranen in zijn ogen te zien.
Hij bekeek zijn vader zijdelings, als om een portret te maken. Lange haren, die hem tot hippie maakten. Zijn puntige kin-met-baardje, diepliggende, grote ogen. Een half jaar geleden had Hein op school opgetreden met zijn band en de volgende dag vroeg Caroline Waalberg, de sloerieachtige schoonheid van 6A2, nog of Rogi’s vader toevallig gescheiden was.
Rogi bevoelde zijn eigen kin. Puntig als die van Hein maar nog niet begroeid. Ze hadden dezelfde ogen en ooit, wie weet zou ooit de Caroline Waalberg van een andere 6A2 ook wel informeren of hij, Rogi Pardoen, soms gescheiden was.
Hein stapte uit, opende de klep en nam kreunend een boekendoos ter hand.
‘Ik ben niet meer de jongste.’

 

 
Jeroen Thijssen (Haarlem, 20 mei 1959)

 

De Nederlandse schrijver en journalist Maurits de Bruijn werd geboren op 20 mei 1984 in Delft. Zie ook alle tags voor Maurits de Bruijn op dit blog.

Uit: Broer

“Ik ben te laat dus besluit ik een taxi te nemen. Naar Den Haag.
Op elk van mijn vragen reageert de chauffeur kortaf. Ik lees zijn naam op zijn taxibewijs: Omar. Het oog van Allah schommelt onder de achteruitkijkspiegel. Omar rijdt ontzettend veilig, hij laat mij niet betalen. Omar toont mij de palm van zijn vlakke hand als ik hem het briefje van vijftig aanreik. Er is niets van zijn gezicht te lezen. Ik stap uit, kijk in de felle zon. Het is nog steeds ochtend.
Ze willen hem dood of levend. Dat is het vonnis. Voor het Paleis van Justitie kan Broer maar één van de twee zijn. Hij moet kiezen. Zwart of wit. Als hij dat niet kan, moeten wij voor hem kiezen. Ertussenin zweven mag niet. Er is geen ruimte voor een grijs gebied.
In niets lijkt het gebouw op een paleis. Het houdt het midden tussen een crematorium en een wachtruimte van de huisarts. Maar dan groter. Hier staan mensen met zorgelijke blikken in gesprek met hun advocaten, het paleis maakt iedere burger machteloos. Het paleis spreekt een eigen taal en hanteert de rigide regels van de wet. Na tien jaar is Broer een zaak geworden. Een stapel papieren in de handen van mensen in toga’s. Verworden tot een naam die door het paleis schalt zodra de zitting zich aandient.
Ik, papa en mama lopen een vierkante zaal binnen. Ik neem plaats op de tweede rang. Hier zijn de wanden bekleed met paarsgrijze stenen. Niets in de rechtbank mag aanstoot geven. De rechter vraagt mijn ouders of ze het ultieme hebben gedaan om hun zoon te vinden. Voor de rechtbank is het ultieme een advertentie in de krant. Een paar regels tekst, meer wil het paleis niet vragen.
Boven de zwarte achterkant van haar computer zie ik de zoekende ogen van de griffier. Ze bewegen snel van de rechter naar mijn ouders. De rechter noemt het ‘betrokken’ dat ik en mijn ouders aanwezig zijn bij deze zitting. Ik zie voor me hoe de griffier het woord intikt. Een woord dat net zo goed vervangen kan worden door ‘onnodig’. De doodverklaring van Broer is een formaliteit waar door het paleis vijf weken over nagedacht moet worden. De rechter geeft ons vijf weken om te laten zien dat hij het ook niet niks vindt, zo’n doodverklaring. En dan krijgen de onderdanen van het paleis nog drie maanden om in beroep te gaan.
Weer vraag ik me af waarom niemand wat zegt. In het paleis duurt niets te lang, de zittingen worden in een routineus tempo afgedraaid. Geen woord te veel. De tijd krijgt niet de kans zich uit te rekken, zoals dat vannacht in het park gebeurde.
Ik mag protesteren tegen de dood van mijn broer. Ik bedenk dat niemand die kans krijgt. Voor hij wordt doodverklaard kan ik hem nog redden. Ik heb drie maanden en vijf weken de tijd om het paleis te laten zien dat Broer niet dood maar levend is.”

 


Maurits de Bruijn (Delft, 20 mei 1984)
Cover

 

De Nederlandse dichter Gerrit Achterberg werd geboren in Nederlangbroek op 20 mei 1905. Zie ook alle tags voor Gerrit Achterberg op dit blog.

 

Verschijning

Terwijl het regent tussen u en mij
is elke afstand bezig te vermind’ren.
Ieder figuur aanschouwt zijn overzij
zonder zich door de stof te laten hind’ren.
En vage sluiers nemen omtrek aan.
Een omgekeerde orde is op handen.
Ik zie uw ogen in de regen branden.
Om mijn gelaat liggen uw natte handen.
Ga niet meer heen. Of laat mij medegaan.

 

Kindergraf

Hier ligt het grafje met de zoden glad.
Het is het sluitstuk na een kort ontwaken:
een meter aarde om gelijk te maken,
wat voor een ogenblik verheffing had

tegen een moederarm, niet meer dan dat.
En beide armen langs het lichaam slaken
en denken, denken: waar moet ik geraken
met kinderstoel, commode, wieg en bad?

Ruimteverlies in rekening gebracht
voor doodskist, lijkkoets en gemeentegrond.
Mijn hart krimpt samen als ik overweeg

hoe alles om mij heen voldoening kreeg.
Ik loop met een paar volle borsten rond,
die men nu langzaam leeg te kolven tracht.

 

Moordballade

O gij die ik had omgebracht.
Ik bond den wind om uwen hals
in verre sterrenacht, ik brak
uw dansen af tot op den grond,
uw lachen vond
den dood in mijnen lach.
————

De huizen werden blokken nacht.
De hemel was een zwarte doek
over de rouwhuizen heengebracht,
en in mijn mond
de regen regende lang en zwart.
————

Toen stond gij op en vond
mijn handen, waar uw bloed afdroop.
Met nooit zoo ondervonden handen
sloot gij mijn opgebroken oog.

Gij hield mijn hoofd in wind en licht
en woei mij uit en liet doorstralen
dit moegebeefde vleesch, het lijf
lag in uw schoot adem te halen.

En in uwer oogen spiegelzalen
braken de eerste tranen los.
Gij kunt uw dansen weer herhalen.
Ik ben, o droomenbond, verlost.

 

 
Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962)
Op 19-jarige leeftijd

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Anna M G Schmidt werd op 20 mei 1911 geboren in Kapelle. Zie ook alle tags voor Annie M.G. Schmidt op dit blog.

 

Vaders

De vader zegt: wat ga je doen?
De dochter zegt: ‘k ga rijen,
De vader zegt: met wie, met Koen?
Gaan jullie met z’n beien?
De dochter zegt: jawel, allicht,
En dan houdt Paps z’n wafel dicht.
Daar gaat ze dan, ze zegt: so long,
En paps bijt liever op zijn tong
Dan nog te vragen hoe of waar.
Het lieve kind is zestien jaar,
Ze heeft gezegd wat ze gaat doen.
Ze gaat op ’t scootertje met Koen,
Maar vader denkt: wat gaan ze dóén?

De vader zegt: waar ga je heen?
De dochter zegt: kamperen.
De vader zegt: met Koen alleen?
En in die malle kleren?
De dochter zegt: met Jan. Salu!
Ze gaat. En daar zit vader nu.
Ze heeft gezegd wat ze gaan doen,
Ze gaat kamperen, niet met Koen.
Ze gaat kamperen met haar Jan.
En vader denkt: wat dóén ze dan?

Zo zitten al die duizend pa’s
Zich zwijgend op te vreten.
Helaas helaas, helaas helaas,
Zij zullen het niet weten.
Wat doet mijn dochter op de plas?
Jawel, ik weet, ze zeilt met Bas.
Wat doet mijn dochter nu vandaag –
Ze danst met Leo in Den Haag.
Zij zwemt met Dick, ze roeit met Piet,
Maar wat ze dóén, dat weet Paps niet.

 

De trap is weggewaaid

Toen vader ’s morgens wakker werd,
toen riep hij: Wel verdraaid!
Kijk nou es wat er is gebeurd,
de trap is weggewaaid.

En moeder zei: Hoe moet dat nou?
Hoe komen we beneden?
De hele trap is weggewaaid,
met vijfenzestig treden.

De kinders kwamen uit hun bed
en riepen: Heerlijk zeg!
We kunnen lekker niet naar school,
want onze trap is weg.

En vader nam de telefoon
en belde naar ’t kantoor.
Zeg baas, de trap is weggewaaid,
ik kan niet komen hoor!

Maar ja, er was geen brood in huis,
geen melk, geen kaas, geen fruit;
ze konden het niet halen ook,
ze konden er niet uit.

Daar zaten ze, drie dagen lang.
Ze waren bleek en mager.
Want niemand kon naar boven toe,
geen bakker en geen slager.

Toen belde vader ’t vliegveld op
en riep: Hallo, Hallo!
Stuurt u een helikoptertje
en krijgen we ’t cadeau?

Er kwam een helikoptertje,
dat landde op het plat.
Het bracht hen naar beneden toe.
Ziezo, en dat was dat.

En moeder zei: Nu moeten wij
een nieuwe trap gaan bouwen.
Maar vader riep: Ach Bets, waarom?
We zullen ’t zo maar houwen.

En voortaan houden ze ’t maar zo.
Ze zijn nu erg tevreden.
Ze gaan per helikoptertje
omhoog en naar beneden.

En vader zegt: Nou zie je, Bets
die trappen zijn maar ouderwets!

 

 
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e mei ook mijn blog van 20 mei 2018 deel 2.

Mascha Kaléko, Constantin Göttfert, Simone van Saarloos, Karel van het Reve, Gijs IJlander, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 


Vanitas-Stilleven door Maria van Oosterwijck, 1668

 

Memento

Vor meinem eignen Tod ist mir nicht bang,
Nur vor dem Tode derer, die mir nah sind.
Wie soll ich leben, wenn sie nicht mehr da sind?

Allein im Nebel tast ich todentlang
Und laß mich willig in das Dunkel treiben.
Das Gehen schmerzt nicht halb so wie das Bleiben.

Der weiß es wohl, dem gleiches widerfuhr;
— Und die es trugen, mögen mir vergeben.
Bedenkt: den eignen Tod, den stirbt man nur,
Doch mit dem Tod der andern muß man leben.

 


Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975)
De Sint-Johanneskerk in Chrzanów, de geboorteplaats van Mascha Kaléko

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Constantin Göttfert werd op 19 mei 1979 in Wenen geboren. Zie ook alle tags voor Constantin Göttfert op dit blog.

Uit: Steiners Geschichte

„Ich muss sagen, dass ich diesen Namen kannte. Es war unmöglich, mit Ina zusammen zu sein und nicht mit diesem Namen konfrontiert zu werden. Limbach war ein Dorf in der Slowakei. Ihr Großvater, den alle nur den Steiner nannten, war dort aufgewachsen. Aber natürlich war dieser Name viel mehr. Er war eine zerstörte Hoffnung, eine Sehnsucht, ein einziger Schmerz. Aber das begriff ich damals noch nicht so gut wie heute. Ina nannte nur wieder diesen Namen, «Limbach», und löste sich aus meinem Griff, während der gelbe Stern noch unter dem Wort ruhte. Sie stand auf, ging einen Schritt auf die Tür zu, blieb dort aber nicht stehen, sondern drehte sich nach mir herum, als wollte sie etwas sagen. Sie sagte aber nichts. Steiner war tot. Ich zog mein Handy heraus, um das Datum abzulesen. Er war vor genau vierzehn Tagen gestorben. «Wir können den Fährmann ja einfach fragen», sagte ich. «Wir kommen morgen wieder und fragen ihn nach diesem Ort. Wenn er dort wohnt, wie du glaubst.» <‹morgen?», höhnte sie. «Oder wenn die Fähre wieder fährt. Wir nennen ihm den Namen deines Großvaters, vielleicht weiß er von jemandem, der noch mit Steiner bekannt war.» Und später würden wir dorthin fahren, sagte ich. «Wann später?», fragte sie. Die Spitze meines Zeigefingers pendelte auf ihren Bauch zu, aber ich sagte es nicht. Es gab Worte, die sprachen wir nicht aus. Schwangerschaft war so ein Wort, das Wort Geburt, das Wort Kind. Es war eine stille Abmachung, die in den letzten Wochen immer verbindlicher geworden war. Ich könnte nicht genau beschreiben, wie sie mich jetzt ansah, auf jeden Fall fühlte es sich bedrohlich an. Sie stellte die Tasse hin, rückte den Stuhl, auf dem sie gesessen war, zurück an den Schreibtisch. Durch die Luke fiel jetzt etwas Licht in die Kajüte und verfing sich in ihren Haaren. Die Wolkendecke war ein Stück aufgerissen. Ein halber Mond hing über dem Flusslauf, im Gebüsch lag noch etwas Schnee. Man sah die verfallenen Fabrikschlote am slowakischen Ufer und flussabwärts die Stumpen der Brückenpfeiler im silbrig-trüben Wasser. Ich legte meine Hand in die Grube zwischen Inas Schulterblättern. Ich roch die Feuchtigkeit in ihrem Mantel. Ich konnte spüren, wie sehr sie die Haltung anstrengte, aber sie beugte sich jetzt hinaus wie ich zuvor, als könnte sie von hier aus durch die Dunkelheit bis zu diesem Limbach sehen, in ein unbekanntes Land und bis zu einem alten Hof, von dem sie nichts wusste, außer, dass er verloren war. Es war nicht so, dass sie oft von ihrem Großvater sprach. Aber ich erinnere mich daran, dass sie vor ein paar Tagen gesagt hatte, die Last der Großväter drücke auch die Enkel oder irgendetwas, das so ähnlich geklungen hatte. Es war gar nicht ihre Art, so zu reden. Vor fast 70 Jahren hatten die tschechoslowakischen Kommunisten die Reste einer alten Steinbrücke sprengen lassen, um das, was sie unter dem Namen Republikflucht mit langen Gefängnisstrafen, Sippenhaftung und Berufsverboten ahndeten, zu verhindern. Dieselbe Steinbrücke endete immer noch im Nichts, im Nichts der Grenzregion, immer noch in dieser Stille, dachte ich, die seit meiner Kindheit über der March hängt. An die Luke gedrängt, blickten wir eine Weile auf die Stumpen der Brücke, und als sich unsere Augen an die Dunkelheit gewöhnt hatten, sahen wir, wie sich das dunkle Wasser dort fast lautlos teilte.“

 


Constantin Göttfert (Wenen, 19 mei 1979)
Cover

 

De Nederlandse schrijfster en columniste Simone van Saarloos werd geboren in Summit, New Jersey op 19 mei 1990. Zie ook alle tags voor Simone van Saarloos op dit blog.

Uit: De vrouw die

“Op het veldje achter hen werd een oosterse sport beoefend. Een groepje Chinezen – Chinees-ogend –, gekleed in wijdvallend grijs, stond stijf als soldaten. Tegelijk, zonder zichtbaar teken, kwamen ze in beweging. Heel langzaam spreidden ze hun armen, borstkassen helden voorover en de knieën bogen. Zo, klaar om te springen, bleven ze staan. Er werd aanhoudend getoeterd. De chauffeur schoof zijn wagen abrupt in een andere baan. Het getoeter nam toe en werd nu persoonlijk. Janine opende haar raam om het opzwepende geluid binnen te laten.
In het midden van de rotonde torende een triomfboog. Adelaars prijkten aan weerszijden, bezetten ieder een eigen zuil. Op de horizontale vlakte die de sokkels samenbond memoreerden strijdlustige woorden de Amerikaanse burgeroorlog. De steen was helderwit, de geschiedenis oogde fris.
De etalageruiten van koffietentjes prezen verse lokale producten aan. Gevlochten manden vol kruiden vulden de kozijnen. Houten planken rondom de platanen op de stoep dienden als bankjes. Mensen zaten buiten te werken, ze knepen hun ogen dicht tegen de zon om de schermen van hun laptops te kunnen lezen.
De chauffeur remde voor een rood licht en klaagde: augustus was een rustige maand. New Yorkers ontvluchtten de hitte en toeristen kwamen liever in de herfst. Een jongen met een hond aan zijn voeten en een telefoon tussen oor en schouder geklemd, zoog ijskoffie door een duimdik rietje. Zijn wangen pompten. Het gemalen ijs in de drank was te grof om gezamenlijk te bewegen. De kristallen buitelden over elkaar heen, gebruikten elkaar om omhoog te komen. De hond kefte naar een wesp, die vermoedelijk op de gesuikerde koffie afkwam. Het waren zijn agressieve laatste weken: in september loost de wesp zijn laatste gif, om daarna te sterven. De hond sprong op en trok aan de riem, die om de pols van zijn baasje hing. Die wist zijn laptop te redden, alleen de telefoon viel op de grond. De man rukte aan de halsband. Hij corrigeerde zijn hond.
Het artificiële heeft voor groei slechts successen nodig. Het natuurlijke verbetert alleen na een mutatie.
Midden in de zomer, een jaar geleden, was Janine begonnen met hardlopen. Het was niet de zon die haar naar buiten brandde. Haar collega’s maakten zich hardop zorgen om de kringen rond haar ogen. Hoewel de oculairs op haar microscoop waren voorzien van siliconen hoesjes, droeg ze een permanent brilletje van rode striemen. De kracht waarmee ze haar gezicht overdag tegen de microscoop duwde, zat ’s nachts in het samenklemmen van haar kaken. In haar kussen zat elke ochtend een krater. De haren van haar elektrische tandenborstel waren binnen een week plat omdat ze kauwde in plaats van poetste. Gebruiksvoorwerpen markeerden haar of bogen mee.”

 

 
Simone van Saarloos (Summit, 19 mei 1990)

 

De Nederlandse letterkundige, vertaler, essayist, schrijver en columnist Karel van het Reve werd geboren in Amsterdam op 19 mei 1921. Zie ook alle tags voor Karel van het Reve op dit blog.

Uit: Nacht op de Kale Berg

“De protestantse kanselredenaar veinst, lijkt het, een soort ontroering. Dankbaar en eerbiedig richt hij zich tot God – de ‘soortnaam is hier tegelijk eigennaam’ en de neiging van sommige ongelovigen om hier een kleine letter te gebruiken moet meer uit rancune dan uit redelijkheid voortkomen – en voegt Deze (hier is de hoofdletter niet verplicht, maar vooruit) op onderdanige toon tal van vleiende dingen toe, die mij, ware ik in Zijn plaats, met walging zouden vervullen. Men begrijpt niet dat Hij niet iedere zondag een paar honderd van die redenaars met Zijn bliksem neervelt. Aan het uitblijven van deze reactie Zijnerzijds zou men een argument kunnen ontlenen ten bewijze van Zijn algoedheid of Zijn niet bestaan.
In de loop der jaren heb ik een verzameling aangelegd van boeken van de Engelse schrijver Somerset Maugham, boeken die mij in hun literaire eenvoud sterk bekoren, en in een van die boeken komt een kennis van hem voor die iedere dag aan tafel voorging in gebed, maar die in het Book of common prayer alle passages had doorgestreept, waarin de Heer ‘to his face’ werd geprezen. Hij meende, zeer terecht naar het mij voorkomt, dat dit een barbaarse gewoonte was.
Maar afgezien daarvan. Ook wanneer zij zich tot het publiek richten en uitleggen hoe wij de verhouding tussen God en Zijn schepping eigenlijk moeten zien, blijft die walging bestaan, die onuitwisbare indruk van schandelijke veinzerij, die, en dat is het merkwaardige en eigenlijk onredelijke van mijn kant, des te groter wordt naarmate ik meer de indruk heb dat de spreker meent – of meent te menen, laat ons niet onrechtvaardig zijn – wat hij zegt. ‘Hoe kan iemand zo verdorven zijn’, aldus in zulke gevallen ongeveer mijn gedachtegang, ‘hoe kan iemand zo verdorven zijn dat hij dingen die hij kennelijk meent op een zo uitgesproken huichelachtige wijze ten gehore brengt?’
Met de katholieken is het weer anders. Ook bij hen wordt men van afkeer vervuld. Zij behandelen echter Onze Lieve Heer enigszins en canaille, als ware Hij zelf een soort pastoor.”

 

 
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999)
Cover achterkant

 

De Nederlandse dichter en schrijver Gijs IJlander (eig. Gijs Hoetjes) werd op 19 mei 1947 in Alkmaar geboren. Zie ook alle tags voor Gijs IJslander op dit blog.

Uit: Vergeef onsonze zwakheid

“Door de beslagen ramen zag hij dat alle tafels en banken in het passagiersverblijf bezet waren, voor de kleine bar stond een rij. Toen die was opgelost besloot hij naar binnen te gaan, de kou aan dek was doordringend.
Met een mok koffie in de hand zocht hij een plaatsje, een boer wiens vrouw op de bank tegenover hem lag te slapen schikte een stukje in. Verweerd gezicht, diepliggende ogen; de man bleef hem nauwlettend gadeslaan terwijl hij zijn koffie opdronk. Weer zo’n slappe bak, wanneer zouden ze hier ooit begrijpen dat koffie geen thee is en op een totaal andere wijze bereid moet worden?
Not from here, are you? vroeg de man naast hem.
Holland, zei hij. But I’ve come to the islands for many years now. Own a house there, actually.
You do, do you? And do you think that’s a good idea?
Yes, of course. Of course I do.
Ze keken naar buiten, er kwam land voorbijglijden, ze naderden de kade van het eerste eiland dat de veerboot aandeed. Aan de wal was geen sterveling te bekennen, pas toen ze tot op enkele meters genaderd waren kwam er met hoge snelheid een landrover aanrijden, de bestuurder sprong eruit en was nog net op tijd om een uitgeworpen lijn aan te nemen.
Sybrand stond op met een knikje naar zijn tafelgenoot, ging naar buiten en zag vanaf het dek een paar passagiers aan land gaan, er werden pakketten op de kade gezet. Vervolgens werd er weer losgemaakt, de passagiers stapten in de auto en verdwenen landinwaarts.
Het oponthoud had nog geen tien minuten geduurd.
Het eiland leek leeg en onbewoond, maar toen de veer-boot gedraaid was zag hij een pompeus fantasiekasteel dat uitkeek over zee. Sommige eilanden waren privébezit, de rijken hadden er hun eigen koninkrijk, de popmusici, bankiers en industriëlen; wie het zich veroorloven kon hield anderen op afstand.
Toen ze de baai waren uitgevaren was de mist dichter geworden, van het eiland was al snel niets meer te zien, ze waren omringd door grijze nevel vermengd met de zwavelige walm uit de schoorsteenpijp. Ze deden een tweede eiland aan. Een derde. De stoten op de misthoorn bij het naderen van de aanlegplaats stierven weg en bleven onbeantwoord. De kades waren verlaten.”

 

 
Gijs IJlander (Alkmaar, 19 mei 1947)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 19e mei ook mijn blog van 19 mei 2018 deel 1 en eveneens deel 2.

Eva Gerlach, Yi Mun-yol, W.G. Sebald, Markus Breidenich, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
Riviergezicht met kerk en veerpont door Salomon van Ruysdael, 1649

 

Veergeld 1

Liggen we ’s nachts met de doden die op ons gaan zitten
ons strelen met handen van talk bergamot en citroen

bij elke beweging levender: Han met de tanden
Mentja met puilende ogen, iets in ons haalt ze over

door te gaan, toe dan, aderen zwellen op
vellen als gedroogd bloemblad, een schrift van verwarring

verwijzing: nu wil ik mijn oma
Tsjoetsjoe, trillend, het ei van de struma beweegt

in haar hals en de hel breekt los, rent ze
met loshangend haar, de doden klemmen zich vast

wie zich verstopt kan nooit meer weg, blijft daar
dubbelgevouwen steken zwart in zwart – : liefje

slaap je? ik moet je smoren, jij mij tegelijk!
waar is je kussen, hoe laten ze anders los –

De ochtend wekt ons met geluid van vracht
wagens door de straat, de muren trillen

en we kijken naar buiten, het raam hangt scheef, in de verte
zien we de bergen, maar op de manier van de vlieg.

 


Eva Gerlach (Amsterdam, 9 april 1948)
De Krijtberg of Sint-Franciscus Xaveriuskerk in Amsterdam

 

De Zuidkoreaanse schrijver Yi Mun-yol werd geboren op 18 mei 1948 in Yongyang. Zie ook alle tags voor Yi Mun-yol op dit blog.

Uit:Our Twisted Hero (Vertaald door Kevin O’Rourke)

“He spoke once again in that same soft but firm voice. That was all; he didn’t move a finger; And yet I found myself almost getting up. Such was the strange effect his eyes had on me.
I braced myself, with the shrewd sophistication of a Seoulite. My first fight, I thought, and with this sudden realization came a determination to see it through to the end. If I let myself be seen as easy prey from the beginning, I figured life here would be difficult. But could I fight back in the face of the baffling, virtually absolute obedience of the others?
“What do you want?” I answered defiantly, pulling in my tummy; he just snickered contemptuously.
“I want to ask you something,” he said.
“If you want to ask something, come on over here then.”
“What?”
The corners of his eyes suddenly arched as if to say that he’d heard everything now; again he snickered. He said no more; he just looked at me quietly, his eyes glued to me so intensely that it was difficult to meet them. But I had come too far to back down now. This too is a kind of fight, I thought, bracing myself with all my strength. Two of the bigger boys who were sitting beside him got up and came over to me.
“Get up!”
They both looked angry. It seemed as if they might pounce on me at any moment. Any way I looked at it, I wouldn’t be able to take on both of them. Suddenly I was on my feet. One of them grabbed me roughly by the collar and shouted, “Didn’t Om Sokdae, the class monitor, tell you to come over?”
This was the first time I had heard the name Om Sokdae. It was engraved on my memory from the moment I heard it, perhaps because of the odd tone of voice the boy used to pronounce it. It was as if he were using the name of someone very great and noble, as if respect and obedience for such a person were only fitting. This made me shrink again, but I couldn’t give in now. One hundred and twenty eyes were watching me.
“Who are you fellows?”
“I’m in charge of sports; he keeps the classroom nice.
“So, what’s up?”
“Om Sokdae, our class monitor . . . didn’t he ask you to come over?”
Hearing for the second time that his name was Om Sokdae, that he was monitor, and that for this one reason Ihad to present myself and wait on his command, did begin to make me feel intimidated.”

 

 
Yi Mun-yol (Yongyang, 18 mei 1948)

 

De Duitse schrijver W.G. Sebald werd geboren in Wertach (Allgäu) op 18 mei 1944. Zie ook alle tags voor W. G. Sebald op dit blog.

Uit: Campo Santo (Vertaald door Anthea Bell)

“There are also many statuettes of the Emperor carved from soapstone and ivory and showing him in familiar poses, the tallest about ten centimeters high and each of the others smaller than the last until the smallest seems almost nothing but a white speck, perhaps representing the vanishing point of human history. One of these diminutive figures depicts Napoleon after his abdication sur le rocher de l’île de Sainte-Hélène (on the rock of the island of St. Helena). Scarcely larger than a pea, he sits in cloak and three-cornered hat astride a tiny chair set on a fragment of tuff which really does come from his place of exile, and he is gazing out into the distance with furrowed brow. He cannot have felt at ease there in the middle of the bleak Atlantic, and he must have missed the excitement of his past life, particularly as it seems that he could not really depend even on the few faithful souls who still surrounded him in his isolation.
Or so, at least, we might conclude from an article in Corse-Matin published on the day of my visit to the Musée Fesch, in which a certain Professor René Maury claimed that a study of several hairs from the Emperor’s head undertaken in the FBI laboratories established beyond any doubt que Napoléon a lentement été empoisonné à l’arsenic à Sainte-Hélène, entre 1817 et 1821, par l’un de ses compagnons d’exil, le comte de Montholon, sur l’instigation de sa femme Albine qui était devenue la maîtresse de l’empereur et s’est trouvée enceinte de lui. (“that Napoleon was slowly poisoned with arsenic on St. Helena, between 1817 and 1821, by one of his companions in exile, the comte de Montholon, at the urging of his wife, Albine, who had become the Emperor’s mistress and was pregnant by him.”) I do not really know what we should think of such stories. The Napoleonic myth has, after all, given rise to the most astonishing tales, always said to be based on incontrovertible fact. Kafka, for instance, tells us that on November 11, 1911, he attended a conférence in the Rudolfinum on the subject of La Légende de Napoléon, at which one Richepin, a sturdy man of fifty with a fine figure, his hair arranged in stiff whorls in the Daudet style and at the same time lying close to his scalp, said among other things that in the past Napoleon’s tomb used to be opened once a year so that old soldiers filing past could set eyes on their embalmed Emperor. But later the custom of the annual opening of the tomb was discontinued, because his face was becoming rather green and bloated. Richepin himself as a child, however, says Kafka, had seen the dead Emperor in the arms of his great-uncle, who had served in Africa and for whom the commandant had the tomb specially opened. Moreover, Kafka’s diary entry continues, the conférence concluded with the speaker swearing that even in a thousand years’ time every mote of the dust of his own corpse, should it have consciousness, would still be ready to follow the call of Napoleon.”

 

 
W.G. Sebald (18 mei 1944 – 14 december 2001)
Cover Engelse uitgave

 

De Duitse dichter en schrijver Markus Breidenich werd geboren in Düren op 18 mei 1972. Zie ook alle tags voor Markus Breidenich op dit blog.

 

MORPHING

Man beginnt damit, sich in Schalen zu werfen, einen
Hauch von Perlmutt über weichen Körpern
zu tragen und – am Ende des kalten Buffets –
ein Schneckenhaus zu leeren, aus Eigenbedarf.

Wie spät das Heben der Gläser von Grund.
Perlen auf Zungen zergehen. Die Steine.
Ketten, an denen man hängt.

Algenverhangene Säle, Kronleuchter, die
– vom Boden herauf – in Meeresströmen leuchten.

Dann sieht man es nachts, mit feuchteren Augen.
Den Kopf voll Gold sinkt man in Schlaf. Und
hört in den Schalen entfernt das
Pochen der Echolote.

 

REQUIEM

Vorletztes Jahr, es gab ja erste Zeichen, eines
Nachts, wir sahen schwarz, im Spätprogramm
die Sterne vor den Augen, Popcorn
aus den Satellitenschüsseln fallen.

Als Wolken sich von Süden vor die Bilder schoben.
Jemand Geld von uns verlangte für die nächsten dreißig
Monate im voraus.

Fieberhaft. Im Keller unsres siebten Hauses suchten wir
nach Unterlagen über Orte, Zeiten jeder
Sendung. Gaben Daten, die wir fanden,

die Ermächtigung zum Einzug der
Geburten weiter, als der Wind sich drehte. Und die
Aufklärung des Himmels über uns

es kälter werden ließ. Der Schüttelfrost sich
auf Antennenstäbe legte. Wir von ferne noch
den Schnee im Dritten sahen, später – wie vorhergesagt –
nach kurzer, schwerer Krankheit dann verschieden.

 

 
Markus Breidenich (Düren, 18 mei 1972)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 18e mei ook mijn blog van 18 mei 2018 en eveneens mijn blog van 18 mei 2014 deel 2.

Remember (Christina Rossetti), Dolce far niente

 

Dolce far niente

 


Remember me door Amy Donaldson, z.j.

 

Remember

Remember me when I am gone away,
        Gone far away into the silent land;
        When you can no more hold me by the hand,
Nor I half turn to go yet turning stay.
Remember me when no more day by day
        You tell me of our future that you plann’d:
        Only remember me; you understand
It will be late to counsel then or pray.
Yet if you should forget me for a while
        And afterwards remember, do not grieve:
        For if the darkness and corruption leave
        A vestige of the thoughts that once I had,
Better by far you should forget and smile
Than that you should remember and be sad.

 

 
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894)
Buckingham Palace in Londen, de geboorteplaats van Christina Rossetti

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e mei ook mijn blog van 17 mei 2018 en ook mijn blog van 17 mei 2015 deel 2.

Michel van der Plas, Paul Gellings, Margreet Schouwenaar, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
De droom van Jacob door Ferdinand Bol, 1642

 

Engel in de nacht

Zend ons een engel in de nacht
als alles ons een raadsel is,
als ons de zekerheid en kracht
ontvallen in de duisternis.

Zend ons een engel ieder uur
die ons ontvoert van U vandaan,
wanneer wij voor de blinde muur
van uw geheime plannen staan.

Zend ons een engel met Uw licht
in onze slaap, de metgezel
die troost brengt in het vergezicht
van God met ons, Immanuel.

Zend ons in hem de zekerheid
dat U ons zelf bezoeken zult
en bij ons wonen in Uw tijd
en leer ons wachten met geduld.

 

 
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013)
De Nieuwe kerk in Den Haag, de geboorteplaats van Michel van der Plas

 

De Nederlandse dichter en vertaler Paul Johann Gellings werd geboren in Amsterdam op 16 mei 1953. Zie ook alle tags voor Paul Gellings op dit blog.

 

Het kind uit mij

Voor Mara’s 21e verjaardag

Je oogjes wisten het op het moment van je geboorte
ik kwam je bekend voor en jij mij in even sterke mate
wie ben je toch, zo sprak je zonder woorden
we huilden samen alsof we toen al praatten

later dansend aan mijn hand op zaterdagen
of tekenend in de trein op weg naar Amsterdam
waar je me in het Rijksmuseum zou vragen
hoe het kon dat er zomaar licht uit schilderijen kwam

ja, toen was je meer dan ooit het kind uit mij
daarna werden we overrompeld door de tijd
een eierschaal stelde zich op om al dat zachte

een pantser, wat kon ik er zo gauw aan doen –
toch zag ik altijd het kind uit mij erachter
en ach, die schaal, die  brak, je keek me aan als toen

 

Boekenbalgedicht

Later vieren denk ik de boeken
zelf feest, wervelen op het toneel
of staan te lezen in elkaar.

Op kousenvoeten terug naar het
theater, dat nagonst als een
schrijvershoofd. Daar inderdaad

gezien hoe zijzelf dansten, dansten,
tot de slaap kwam met de dag –
ochtend op een eenzaam plein.

Binnen alle pluche nu dof;
blijft alleen hun glans
als wij er niet meer zijn.

 

December

Zwakke zon aan duisternis ontkomen,
over een blinde muur van tijd, maakt
van deze namiddag een ingekleurde
staalgravure. Okergeel de bomen op
het plein; hardroze de trottoirs.
Van korte duur is dit stadsgezicht.
Maar puur zoals het, voor wij
hier kwamen wonen, ook al
eens geweest moet zijn.

Daarna het zwoegen van de winternacht
waarin gestommel van een laatste trein,
een hemel openscheurend met de kracht
van een geboorte. Voor onze deur alvast
drie koffers uit het oosten, onverwacht.

 

 
Paul Gellings (Amsterdam, 16 mei 1953)

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Margreet Schouwenaar werd geboren in Schagen op 16 mei 1955. Zie ook alle tags voor Margreet Schouwenaar op dit blog.

 

Oude huizen, nieuwe deuren

In dit lege huis ligt verkruimeld
mijn heelal, op de tast vind ik
babygeur, heilig vuur, verschoten
pijn. Op het oog blozen dozen van
het grauwe stouwen Over en weer
klinkt stom geblaf of brekend hart.

De deur, een bokkig heer, wil niet
open, kast blijft steken, bank schiet
dwars. Met blauwe knieën, geschaafde
schenen, wring ik door een kier. Tevergeefs
is het stenen slepen, stutten bouwen,
beelden ketenen, het zondagskind
blijft hier, evenals de kromgetrokken
dromen en het Duvels bier.

Achter de horizon slaat een vlag
de gongslag van de wind. Wie weet
wat ik vind in vers steen: een oude
wandelstok, een nieuw been.

 

Dodijnendom

Tussen verschoning en overjas
de gepoederde hoop, de dracht,
de klokkende buik, de lebbige lach.
Achter de hand. Psalmen en gesnik.

Er is een pak voor ieder leven.
Plunje. Boel. Paradekleed. Ieder
is gelijk de ander andersom
in hem gekleed. Rokend. Leppend
of onthoudend. De mens is zijn bef,
zijn lus, zijn trens, zijn pat. Zijn
gedoe. Gekoord. Gesmokt.
Knievrij! voor het ontlopen.

Kijk het schepsel scheppen.
Handenvol stof stolt zijn roeping.
Zijn hoop een mes. Zijn mes zijn vlees.
Zo bot dat het mijdt wanneer het snijdt.
In alle ernst, groot is zijn formaat. Geweekt,
gewit, gepapt zijn pipse daad. Bleekjes
bezigt hij allemans kleur in zijn roomwitte
villa waar hij met ronken spraak maakt,
tranen in kristal laat, de dood in dingen
vertaalt. Onsterfelijk in grut en beuzelen.
Schappelijk voor hoofd en kloddeman.
Te geef. Hij is te geef, zijn weke bolle wang,

zijn broos gebaar dat reikt naar iets
meer eigen, meer privaat, iets zo zacht
en stevig als twee kusjes voor de slaap.

 


Margreet Schouwenaar (Schagen, 16 mei 1955)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 16e mei ook mijn blog van 16 mei 2018.

Frieda Jung, Albert Verwey, W.J.M. Bronzwaer, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 


Der Vater des Künstlers auf dem Krankenbett II door Franz Marc, 1906-1907

 

Am Krankenbett

Nun schleichst du schon wieder tagein — tagaus
Um unser armes, kleines Haus!
Herr Gott im Himmel! — schon wieder?

Ich fahre auf, entsetzt, verstört,
Mir ist, als hätt’ ich rufen gehört!
Herr Gott im Himmel! — schon wieder?

Ein Schluchzen erfaßt mich, ein wildes Schrei’n.
Ich lasse dich nicht in das Haus hinein!

Ich kenn’ deine Stimme, ich kenn’ dein Gesicht!
Mein letztes Liebes bekommst du nicht!

Mein letztes Liebes, das mir blieb,
Das hab’ ich so lieb! das hab’ ich so lieb!

Das rett’ ich in zitternder Angst und Pein
Tief, tief in Gottes Erbarmen hinein.

Mit meinem Herzblut versieg!’ ich das Tor,
Mit all meinem Glauben stell’ ich mich vor.

Herr Gott im Himmel! Erhör’ mein Fleh’n,
Laß den Tod, den Tod vorübergehn!

 

 
Frieda Jung (4 juni 1865 – 14 december 1929)
Kiaulkehmen, Landkreis Gumbinnen, de geboorteplaats van Frieda Jung

 

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

 

Het verlaten huis

Als in een huis in de onderwereld, waar
De stille vader en het stomme kind
Elkander aanzien – zó zit ik gebukt
Over mijn boeken in dit donk’re huis.
En tegenover me aan de tafel zit
Dat stomme kind der sombere gedachte,
Mijn stille weemoed met het bleek gelaat,
Mijn stomme weemoed met het donker oog,
Die niemand ziet dan ik, – maar áls ik opzie,
Dan voel ik dat zij mij heeft aangezien,
Maar ’t niet wil weten om die grote smart; –
En als verschrikt buig ik dan weer het hoofd
Achter mijn boeken en ik durf niet spreken
Tot haar, schoon ik gedenk aan vroeg’re vreugd.
En als gevoelloos, werk ik al de dag
En zie niet op noch om, omdat ik vrees
De grote smart, die ‘k zien zal in dat oog.
Want zij was éens zo schoon, mijn jonge weemoed,
Toen alle bloemen blij ons tegenbloeiden
En vogels spotten met ons jeugdig leed.
Maar weggedoken zit de laatste vogel
Thans in de takken en door de enge spleet
Der halfgesloten blinden valt het licht
Op ons, die treuren in ’t verlaten huis. –

 

Lachen en Schreien

Ik wenste dat mij mocht gebeuren,
Nu en voortaan, –
Heel goed te zijn voor hen, die treuren,
Nu en voortaan.

Want als ik blijf behou’en
Gezang en de vreugd daarvan, –
Dan weet ik, dat ik al wie rouwen
Oneindig troosten kan.

Want al mijn zangen in mij
Zijn boodschappers van vreugd:
Zij dragen goede tijdingen,
En hemelse verblijdingen,
En ’t vlieden van hun licht gewaad is liefelijk gewin mij,
Daar ik ze alleen in ’t vlieden zie en ’t vlieden mij slechts heugt.

De mensen klagen,
Dat vreugde vliedt:
Laat vreugden vlieden, laat mensen jagen,
Wij zien ze vlieden en klagen niet.
Want al wat schoon is,
Is schoon wijl ’t vliedt;
Want schoonst van een citer zijn toon is
’t Sterven, – het stijgen niet…

En dáarom staren
We op ’t vliedend-schone,
En zeggen zacht: na vreugd zal ‘k vreugd ontwaren,
Die ’t leven lone…
Veel zang en schone dromen,
Om zoet te slapen tot het ochtend-domen:
Want vreugden vlieden opdat vreugden komen…

Schrei daarom niet, want als gij schreit,
Dan zal ik zelf gaan schreien wijl ik schrijf,
En al die schone bloemen van mijn zang
Zal ’t zijn of er een dauw van tranen drijv’
Om hen, om mij, tot ‘k eindlijk lang, heel lang,
Zal moeten wenen en geen trooster blijf,
En niet meer schrijf en enkel lijd…

Schrei niet, schrei niet: mijn zang is ál te teer:
Daar blinkt een traan in de ogen van mijn zang,
Zijn wangen zijn zo bleek, – ik zend hem u:
Trek ‘m aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer,
Want ik ben ook niet somber, ‘k was ’t te lang,
Zit neer en glimlach nu…

Dan zal hij lachen door zijn tranen heen,
En zeggen: zie, ’t verdriet zelfs is een vreugd;
Want grootste vreugd is lachen na geween,
En dat doe ‘k veel en dat ’s mijn deugd.

 

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
De Oude Kerk in Amsterdam

 

De Nederlandse letterkundige, essayist en criticus W.J.M. Bronzwaer werd geboren op 15 mei 1936 in Heerlen. Zie ook alle tags voor W. J. M. Bronzwaer op dit blog

Uit: Lessen in Lyriek

Bij alle vormen van communicatie treedt redundantie op, al zullen we vaak proberen dat te vermijden. Wanneer iemand ons op straat begroet met de woorden ‘Goeiedag! Goeiedag!’, dan brengt onze afkeer van redundantie met zich mee, dat we de woordherhaling niet als redundant zullen opvatten. Dan zou de herhaling immers zinloos zijn. We interpreteren deze woorden als buitengewoon hartelijk, of als blijk van grote verrassing. De herhaling krijgt voor ons zodoende een betekenisvolle meerwaarde die de strikt lexicale betekenis van het herhaalde woord te boven gaat.
Een van de vroegste voorbeelden uit de literatuur van een herhaling die deze meerwaarde bezit is de uitroep ‘De zee! De zee!’ van de Griekse soldaten in het vierde boek van Xenophons Anabasis, als zij uiteindelijk vanaf een heuveltop de zee ontwaren en zich gered weten van hun Perzische achtervolgers. We kunnen deze uitroep, net als de beurtzang van de Israëlitische vrouwen in het eerste boek Samuel, als een oervorm van poëzie beschouwen. In het poëtisch taalgebruik werken de informatietheoretische wetten, zoals wij die voor kunsttalen hebben opgesteld, niet. In de logica betekent ‘a + a’ niet hetzelfde als ‘a’. Zo betekent ‘De zee! De zee!’ ook niet hetzelfde als ‘De zee!’. Nu zouden we kunnen zeggen dat bij een leeswijze die het verschil tussen ‘De zee! De zee!’ en ‘De zee!’ op dezelfde wijze interpreteert als het verschil tussen ‘a + a’ en ‘a’, het citaat uit Xenophon op niet-poëtische wijze wordt gelezen.
Herhaling is op alle niveaus werkzaam in de poëtische tekst; men hoeft maar aan eenvoudige fenomenen als rijm, maat, gelijkheid van regellengte en dergelijke te denken om dit in te zien. Maar om poëtisch functioneel te zijn dient de herhaling ook geperiodiseerd op te treden. De psychologie leert dat periodisering een onmisbare voorwaarde is bij onze waarnemingen. Het absoluut eenmalige is voor ons niet waarneembaar, en evenmin het zich ongedifferentieerd tot in het oneindige herhalende. Klokken en uurwerken (althans de ouderwetse) produceren eindeloze reeksen van herhalingen van steeds hetzelfde tikkende geluid, maar in onze waarneming worden die reeksen gebroken tot elkaar opvolgende periodes die wij als ‘tik-tak’ waarnemen. De lucht om ons heen nemen wij niet waar, behalve in de periodisering van onze ademhaling (‘in-uit’) of in de onregelmatiger periodisering van windvlagen. Periodisering heeft dus te maken met afwisseling,met terugkeer van hetzelfde na het andere, met ritme. De tijd zelf kunnen we alleen beleven als in periodes verdeeld: etmalen, seizoenen en de al veel abstractere periodes van generaties en tijdperken. Theorieën volgens welke de geschiedenis zich in grote periodes van 2000 jaar zou herhalen, zoals opgesteld door Vico, Spengler, Toynbee of Yeats, ja ook een ‘theorie’ als die over het thans aanbrekende ‘Aquarius-tijdperk’, zijn niets anders dan symptomen van onze periodiseringsbehoefte.”

 

 
W.J.M. Bronzwaer (15 mei 1936 – 20 januari 1999)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e mei ook mijn blog van 15 mei 2018 en ook mijn blog van 15 mei 2017 en ook mijn blog van 15 mei 2016 deel 2 en eveneens deel 3.