was het lotus, was het lelie waterdrijvend blad dat weet wie – jou wiegt en om- hoogstoot zwevend
tableau vivant, vol
vriendelijk mongolenkind de ranke bloemensteng trots stevig wandelt op de wind met in de kroon – vol zorg beschut want bloot nog – spelend
tot kroon dit kind
wie wipt er kleertjes van de lijn jouw paswas van hansopjes stelend koud wrongelen tot een worst verdiend de kost JA
rukt de waterplant om het hevigst
bezie haar in haar werking lenig – zweepslag van het steng’lenstiek – het terugslaan -, gijpen van de giek
bezie de wortelstok
Sierroof / Romantiek
beloofd, zo misverstaan jij mij te schaken
hóe, zag ik uit naar jouw donkeren der wolken, een sidd’rend, huiv’rend samenpakken, ge loof het ware avontuur is met de bangen; slang-appel-paradijs-motief te lief nog kamervol en kamersvol behangen
Roof-/ Stil…! ik heb mijn lichaam teruggedeukt ben van de barkruk gegaan gegleden zo onder ons gezegd gezwegen -, geléden aan die kluisterplaats die plaats ons
zie je dan niet, dit feest je wangen appelstrak in hang verzwak- verzakken doet tot kwijlpak
praat praat praat zo prat je gaat taai schuim spot je dolkwistig om de mond dik – mistig een liefde – ver schraalt, verschaalt jouw mond die sterk een steel nog had verwondt tot open -, rood je kaak zo listig
Ee’ plept ik kus de ijlende de kwijlende, het zwartvlies van een binnenmond, de overhang, beurs lappen van het – bek van hond, het glimmen van de voering; goed –
dog, een lobbes jij een pijn erbij een moeder ja veegt kalm het kwijl mijn baby ruikt niet naar verdriet zoals jij doet
Iemand heeft een doos vol Oude pokerchips aan mijn baby Dochter gegeven om mee te spelen. Vandaag geeft ze me er een terwijl Ik met mijn moede Hersenen aan mijn bureau zit. Hij is rood. Daarop staat een foto van De kop van een eland en de letters BPOE – een chip van Een klein stadje Elks’ Club. ik gooi Hem zomaar in de lucht en Vang hem en doe een munttruc Om mijn kleine meid te vermaken. Plots glijdt alles opzij. Ik zie mijn vader Precies hetzelfde doen, “Beautiful Dreamer,” fluitend, Zijn adem rijkelijk ruikend Naar whisky en sigaren. ik kan Hem dronken horen thuiskomen Van de Elks’ Club in Elkhart Indiana, botsend tegen de Stoelen in het donker. ik kan zien Hoe hij stierf aan cirrose Van de lever en de maag Zweren en longontsteking, Of, zoals hij op zijn sterfbed zei, van Valse kaarten en eerlijke whisky, Langzame paarden en snelle vrouwen.
Ik ben een kwetsbaar type. Als ik mij wil ontplooien gaat men met stenen gooien, dus moet ik in ’t geniep, in bittere eenzaamheid, mijn drang naar schoonheid kwijt.
De man wordt onderdrukt! De man is steeds gehou’en aan regels die benauwen. Hij moet onopgesmukt in ’t saaie pak, de jas en pùh! een streepjesdas!
Ik sluit mij op in huis en dicht gaan de gordijnen. Ik laat mezelf verdwijnen . En plotseling kom ik thuis zoals ik van mij hou: verkleed, versierd als vrouw.
En dan voel ik me vrij, al ben ik opgesloten, door niemand uitgefloten. Ga allemaal opzij! Ik zwier in mijn japon tot aan de horizon.
Koerdistan
Zijn rug. Zwart krullend haar erboven. Centimeter voor centimeter schuift mijn bank dichterbij.
Ik denk dat het liefde is, zonder vlinders in mijn buik maar met klem in de kaken.
Ik stel me al het leven voor in Ankara, terwijl een hutje op de hei meer sprookje lijkt dan Koerdistan.
Buigen
Ik zweef boven iedereen uit in het geheim – de wereld weet nog niet precies dat ik er ben.
Ik moet soms ook nog wennen aan mezelf, maar mijn voorsprong is al groot. Wie mij voorbij wil
op de fiets, moet om mij heen in een bocht. En een bocht is wel een soort van buigen.
De Tsjechische dichter Ivan Blatný werd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatný op dit blog.
Kleine variatie
Donderdag 20.00 uur. Op de tafel: Lucifers, sigaretten, tabak, mes en lamp. Mijn gereedschap. Je kent mijn muziek al van vijf of zes dingen, Je kent mijn muziek al van vijf of zes dingen, Mijn kleine liedje. Zoals het sist op het fornuis, zoals het borrelt in stilte Het lied van het intermezzo, Dat komt maar één keer in de geschiedenis voor. Lucifers, sigaretten, tabak, mes en lamp. En alles onder het stof. Het onhoorbaar galopperende paard draagt het op zijn hoef. In de doodgemaakte flat, stof tot aan het dak. In de doodgemaakte flat, stof tot aan het dak. Voor de laatste keer verliest het onbestendige zich in de geschiedenis. Donderdag 20.00 uur. Op de tafel: Kranten, sigaretten, tabak, mes en lamp. Kranten: Papandreu, Pierlot. Meubilair: divan, versierd dressoir. Mijn kleine liedje. Grote druppels slaan met een plons tegen het slecht dichtgetimmerde raam. We worden nat in de flat! We worden nat in de flat! En nog slechtere planken Zullen overblijven voor de kist.
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbert op dit blog.
Uit: I, Gloria Grahame
“I, Gloria Grahame. It is certainly with a sense of some guilt that I write that. Or not guilt. Let’s just say that it seems a kind of false freedom, because I am not. I can only be her for a short while, while pen is put to paper, or perhaps I should say more accurately, finger to keyboard — when I am writing whatever this is. (I don’t call it anything, not even a diary or a journal, that would be too presumptuous.) She is certainly not me, and I have no relationship with her other than the fact that I do imagine I am this particular storied Hollywood film noir star, and I write as if I were her occasionally. But no one sees that writing. If you are reading this it is probably because I have been arrested finally or put to death. Good riddance, as they say. But all I do is fantasize that I’m Gloria Grahame. I am not her. I’m a very different person from her, and it’s being completely honest to tell you that. How do I begin to describe myself? I have always been not very manly and somewhat invisible. Now that I am of a certain age, I wear hats and scarves, even in summer, and they serve to cover me somewhat, as I do not wish to be noticed. In fact, I wish to disappear; that is, short of dying. Why? It has basically become a little too much trouble to be alive. I think everyone reaches a point where that becomes the case and then they just die, one way or the other. That’s my terribly depressing theory. It isn’t that we outlive our usefulness or that nobody loves us, it’s just that it finally isn’t worth it anymore, the struggle. Anyway, first of all, or perhaps most of all, there is my voice. Have you ever heard Truman Capote’s voice? You might google it, and if you do, you will discover that even for the most dedicated homophile it is just a little too much. I can’t help it; I was born this way, to quote the great Gaga. When I open my mouth I betray myself. And yes, I always sashay a little bit, and there are mannerisms. But it is not a case of choosing to act this way; let me make that perfectly clear. If I had my way I would be someone else, I would be John Wayne, particularly the way he looked when he was young. (Did you know his real name was Marion?) Yes, I would prefer to be effortlessly masculine, which is the way I describe the type of man I am often attracted to. This makes me hopeless in a Quentin Crisp sort of way. I lust after the type of young man who would not be caught dead in public with me, which makes my case tragic, except of course for what you can get up to in private. But I pretty much don’t bother with that anymore, either. So I have become this haunted thing, or rather this thing that would wish to be haunted or hunted, or something, but what I am really is just the type of person who makes people feel uncomfortable and who they would like more than anything to ignore.”
Kastanjebloemen vallen In de lege straat die stinkt Naar ziekenhuizen en koken. De radio breekt Iemands hart ergens In een vuile slaapkamer. Niemand luistert. Tien mijl ver in beide richtingen Staan de huizen allemaal leeg. Niemand woont in deze stad. Buiten de stadsgrenzen Zijn groene en witte begraafplaatsen. Niemand ligt in de graven. Met zeer lange tussenpozen Proest en sputtert de kapotte gietijzeren Fontein op de binnenplaats. In de vuile slaapkamer Zijn drie jonge hoeren aan het dobbelen. Met zeer lange tussenpozen Spreekt een van hen tegen de dobbelstenen. Verder zwijgen ze. Nadat alle kastanjebloesem Is gevallen gaat de gele Zon onder en schijnen de sterren Boven de lege stad En waaien kranten door de straat.
Uit: In tijden van besmetting (Vertaald door Pietha de Voogd)
“De woorden ‘in Italië’ betekenen niet zoveel meer in deze crisis; grenzen, regio’s, wijken bestaan niet meer. Wat we nu meemaken is van een aard die identiteit en cultuur overstijgt. Aan deze besmetting kunnen we afmeten hoezeer onze wereld is geglobaliseerd, verweven is geraakt, een onontwarbare kluwen is geworden. Dat weet ik allemaal best, maar toch kan ik het niet helpen dat ik, net als iedereen, huiver als ik die rode schijf op Italië zie. Vanwege de door de overheid opgelegde voorzorgsmaatregelen gingen afspraken die ik de komende dagen had niet door, en zelf heb ik ook een paar afspraken afgezegd. Ik bevind me ineens in een onverwachte leegte. Een toestand die velen met mij delen: ons dagelijks leven staat in de pauzestand, ons ritme is onderbroken, zoals in een liedje, wanneer de drums stoppen en de muziek lijkt te vertragen. Scholen dicht, weinig vliegtuigen in de lucht, eenzaam echoënde voetstappen in de gangen van de musea, overal stiller dan normaal. Ik heb besloten deze leegte te gebruiken om te schrijven. Om mijn bange voorgevoelens in bedwang te houden en een betere manier te vinden om over dit alles na te denken. Soms kan schrijven dienen als ballast om met beide benen op de grond te blijven staan. Maar er is nog een andere reden: ik wil niet missen wat deze epidemie ons over onszelf vertelt. Zodra we onze angst overwonnen hebben, verdampt in een mum van tijd ook ons bewustzijn — zo gaat het altijd met ziektes. Als jullie deze bladzijden lezen, zal de situatie al anders zijn. Er zullen andere getallen zijn, de epidemie heeft zich verder uitgebreid, ze zal elke uithoek van de beschaafde wereld hebben bereikt of ze is tot staan gebracht, maar dat doet er niet toe. De overwegingen waartoe deze besmetting ons noopt, zullen nog steeds waardevol zijn. Want wat er nu gebeurt is geen toeval, en ook geen ramp. Het is ook absoluut niet nieuw: het is eerder gebeurd en zal weer gebeuren.
——–
Ik herinner me nog hoe ik in de onderbouw van de middelbare school soms middagen lang bezig was om wiskundige uitdrukkingen te vereenvoudigen. Een enorme reeks symbolen uit het boek overschrijven om die dan, stap voor stap, te herleiden tot een beknopt, begrijpelijk resultaat: o, a2. Buiten werd het don-ker en het landschap week voor de reflectie van mijn door de lamp verlichte gezicht. Het waren vredige middagen. Bubbels van orde in een tijd dat alles bin-nen en buiten mij — vooral binnen — in een chaos leek te veranderen. Lang voordat ik ging schrijven was wiskunde voor mij dé manier om mijn angsten onder controle te krijgen.”
The city had withdrawn into itself And left at last the country to the country; When between whirls of snow not come to lie And whirls of foliage not yet laid, there drove A stranger to our yard, who looked the city, Yet did in country fashion in that there He sat and waited till he drew us out A-buttoning coats to ask him who he was. He proved to be the city come again To look for something it had left behind And could not do without and keep its Christmas. He asked if I would sell my Christmas trees; My woods—the young fir balsams like a place Where houses all are churches and have spires. I hadn’t thought of them as Christmas Trees. I doubt if I was tempted for a moment To sell them off their feet to go in cars And leave the slope behind the house all bare, Where the sun shines now no warmer than the moon. I’d hate to have them know it if I was. Yet more I’d hate to hold my trees except As others hold theirs or refuse for them, Beyond the time of profitable growth, The trial by market everything must come to. I dallied so much with the thought of selling. Then whether from mistaken courtesy And fear of seeming short of speech, or whether From hope of hearing good of what was mine, I said, “There aren’t enough to be worth while.” “I could soon tell how many they would cut, You let me look them over.”
“You could look. But don’t expect I’m going to let you have them.” Pasture they spring in, some in clumps too close That lop each other of boughs, but not a few Quite solitary and having equal boughs All round and round. The latter he nodded “Yes” to, Or paused to say beneath some lovelier one, With a buyer’s moderation, “That would do.” I thought so too, but wasn’t there to say so. We climbed the pasture on the south, crossed over, And came down on the north. He said, “A thousand.”
“A thousand Christmas trees!—at what apiece?”
He felt some need of softening that to me: “A thousand trees would come to thirty dollars.”
Then I was certain I had never meant To let him have them. Never show surprise! But thirty dollars seemed so small beside The extent of pasture I should strip, three cents (For that was all they figured out apiece), Three cents so small beside the dollar friends I should be writing to within the hour Would pay in cities for good trees like those, Regular vestry-trees whole Sunday Schools Could hang enough on to pick off enough. A thousand Christmas trees I didn’t know I had! Worth three cents more to give away than sell, As may be shown by a simple calculation. Too bad I couldn’t lay one in a letter. I can’t help wishing I could send you one, In wishing you herewith a Merry Christmas.
Uit:Dagen van inkeer (Vertaald door Gerda Baardman en Monique ter Berg)
“Mijn broer komt tenslotte,’ zegt hij. Roger, zijn broer, komt één keer per jaar naar het strand, als een tropische storm die alles verandert. ‘Het is een prachtige dag,’ zegt ze. En ze heeft gelijk. Tom zit in een lage stoel met zijn gezicht naar het water, zijn voeten begraven in het zand. Op de reddingspost vlak voor hem wappert zachtjes een Amerikaanse vlag. Zijn zonnebril is zijn schild, de dikke laag witte zonnebrand een soort futuristisch harnas waardoor hij kan doen alsof hij onzichtbaar is. Hij gelooft dat je op het strand mag staren, alsof je niet naar iemand maar dwars door iemand heen kijkt, voorbij iemand naar het water, voorbij het water naar de horizon, voorbij de horizon in de oneindigheid. Hij ziet dingen die hij zich anders niet toestaat. Hij staart. Hij heeft ontzag, is gebiologeerd door het lichaam, door de elegantie en het gebrek aan elegantie. Hij neemt foto’s – ‘studies’ noemt hij die. Dat is zijn gewoonte, zijn hobby. Waar is hij naar op zoek? Wat denkt hij als hij dat doet? Dat vraagt hij zich af en hij merkt dat hij over zichzelf vaak in de derde persoon denkt – een onpartijdige toeschouwer. Het wordt drukker op het strand, er worden badhanddoeken uitgerold en parasols opengeklapt alsof het feestversiering is, en wanneer het warmer wordt, worden lichamen langzamerhand uitgepakt. Van alle mensen weet juist hij wat wel en wat niet echt is. Je hebt degenen die zich het vlees van hun botten af hebben gehongerd en degenen die het chirurgisch hebben laten weghalen of laten verplaatsen. Iedereen takelt anders af – de putjes in de dijen, de zwembandjes, het onvermijdelijke uitzakken. Hij kan er niets aan doen dat hij het ziet. Naast hem zitten zijn vrienden te praten. Hij weet niet wie precies wat zegt, daarvoor luistert hij niet goed genoeg – hij krijgt alleen een indruk, het ritme mee. ‘Heb jij gisteravond de vis genomen? Ik heb iets met vis gemaakt. We hebben vis gekocht. Zijn broer is dol op vissen. Ik heb een halsketting gekocht. Wij hebben een huis gekocht. Ik heb nog een horloge gekocht. Hij overweegt een nieuwe auto te kopen. Heb jij er vorig jaar niet een gekocht? Ik wil verbouwen. Jullie huis is zo mooi. Vroeger was zijn vrouw een schoonheid. Kun je je haar nog voor de geest halen? Ben ik nooit vergeten. Tom is een keer met haar uit geweest.”
De dag begon te groeien Iedereen herkende zijn gezicht zijn landschap In het geheim sprak iedereen over leven en liefhebben
We hebben onze handen met zachte aarde bedekt We hebben het gewicht van een dag gewogen We hebben de opmars van de seizoenen leren kennen We hebben een weg gevonden van het moment naar het jaar We hebben bloemen in het hout van onze deuren gezaaid We hebben een groot vuur aan op de berg aangestoken We hebben ons gezicht aan de rivier gegeven We hebben de gedenkplaten van de stad vastgemaakt We hebben vanaf hier namen geschreven op naam frontons We hebben met de spar en de esdoorn gedroomd We hebben de brandende ogen van de zon met water gevuld We hebben onder elke wolk een bron verstopt We hebben de zwerfdieren in de hand genomen We hebben het bed van het eerste paar laten bloeien We hebben de dauw op onze ramen verspreid We hebben de nacht met open wonden gemarkeerd We hebben ons het grote werk van de dag voorgesteld We hebben van ons lichaam een taal van hier gemaakt We hebben onze kindertijd met namen van bomen gedoopt We hebben zaden op elk getij geworpen We hebben in elk vogelnest geblazen We hebben onze wapens met sneeuw bedekt We hebben lampen bij het rijzende brood geplaatst We hebben onze leeftijd op de kale steen geschreven We hebben eeuwig de eerste liefde gezworen
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Gemmetje Victoria
“Hé jij, jij daar, die lange met die lange poten, jij kan wel es wat voor mij doen. Want daar zit je hier toch voor, je zit hier toch niet om uitje neus te pulleke, nou dan.” Ik keek op van mijn werktafel, die nog vol stond met ingepakte dozen, want ons opvanghuis was pas een paar dagen open. Ik zag tot mijn verbazing een tenger meisje met een sproetenkop, brutale, groenbruine ogen die alles in de gaten houden, en een opvallend mondje, gemaakt voor nietsontziend commentaar. Haar natuurlijke schoonheid overrompelde me. Ze had woeste, rossige krullen waar ze met beide handen in wroette zodat haar haren, als ze niet voor haar ogen hingen, stug overeind bleven staan. Ze lag nonchalant in een stoel en observeerde mij. Eén been had ze over de leuning geslagen. Als iemand lange poten had, was zij het wel. “Maakes een kop koffie, man, ik heb de hele dag rondgelopen, sta niet zo stom te kijken, jij. Ik heb het tegen jou.“ We keken elkaar een poosje doordringend aan. Zwijgend. Toen zei ze “Beetje Haagse kakmadam jij, hè? Goeie familie, studie mogen doen, een beetje vrijwillig voor de maatschappij lopen klooien, beetje rondkijken inde arme wijken, altijd goed voor je naam.” Waar kwam dat kind vandaan? Zat ze er al lang? Was ze naar binnen geslopen? De deur stond overdag open, ik had daar al eerder bezwaar tegen gemaakt, maar mijn collega-vrijwilligers in de hulpverlening vonden dat een open deur ons handelsmerk moest zijn. Iemand zonder onderdak moest bij ons ongehinderd naar binnen kunnen lopen. Ze had een wit bontjasje aan, daaroverheen een ruimvallende rode, wollen sjaal, twee rokken, één halfhoge, één korte eroverheen, een schots geruite maillot en witte sneakers. Naast haar stond een vuilniszak, volgepropt met kleren – dat nam ik aan tenminste, want ik zag er een mouw uit hangen. Ineens herinnerde ik me dat ik even tevoren iets met een smak had horen vallen. Dat moest die vuilniszak geweest zijn die ze naast haar stoel op de grond had gegooid. Omdat ik aan het telefoneren was en aantekeningen maakte, drong dat niet tot me door. Voor de zekerheid keek ik om me heen. Niemand. Niemand die kon doorgaan voor die lange met die lange poten. Ik moest degene zijn tegen wie ze sprak. Of schreeuwde, in dit geval “Hoe heet je?” vroeg ik haar. Ze trok een schoen van haar voet en smeet hem naar mijn hoofd. Ik kon hem nog maar net ontwijken. Hij sloeg met een klap tegen de muur achter mij. Ik sprong geschrokken op. Ze lachte had om mijn reactie.. ‘Schijterd”, zei ze. Ze keek een poosje om zich heet “Hé, dit is toch zo’n huis voor mensen die ergens uit gemieterd zijn? Soort Leger des Heils, maar dan zonder Jezus? Ik kreeg jullie adres op een briefje. Niet te vinden natuurlijk. Wie gaat er nou in de duinen zitten, waar geen tram je kan bereiken? Ik heb ten slotte maar een taxi genomen. Betaald van het geld van de sociale dienst. Haha. Lening, zelden ze. Nou, zie maar terug te krijgen.” “Hoe heet je?”, vroeg ik weer. “Je kan toch lezen? Staat in die stapel rapporten die daar naast die dozen ligt. Die hebben ze vooruitgestuurd. Het is de bedoeling dat je die leest.” Ik legde mijn hand op de stapel, maar bleef haar aankijken.”
Poëzie fluistert met de smekende mond van het kuise maagdelijke knaapje dat je éénmaal éénmaal bent geweest en dat met knikkende knieën in de portieken en latrines van een metrostad of achter hooizolders en broeikassen over verstorven velden naar de polders vlucht.
Poëzie is die jeuk aan het houten been, de zachte drift die zwelt in de te wijde broek van de verarmde dichter die je bent en die dagenlang brast en slempt als een verbannen poolse graaf die de hand van oude zeer oude hoeren kust.
Poëzie wordt het gif onder je tong achter die niet meer zo glanzende tanden, Poëzie schokt je elektries; trilt als een sonore boor door het geopende dak van je schedeltje. Poëzie zal je doden zoals een giechelende gek zichzelf soms doodt.
Palimpsest
Schrijven kan ik alleen tijdens melkwitte nachten wanneer de dagen duister zijn, de wind op wolken jaagt en de bomen ruisen en ruisen; wanneer de geest dus waaiende is en het water onder het kroos van de vijvers verschaalt.
Wanneer, tijdens een lange winterherfst, een uil de urn van zijn slaap verlaat en zware rode wijnen plots zwart worden; zwarter dan de inkt die ik drink aan het ondergrondse meer van de haat.
Schrijven kan ik alleen in hoekige letters met een pen als een plumeau, languit liggend op mijn zeer donzig bed: een gotisch ligmeubel van wat pauweveren, champignons en mos boven een hoopje schedels, holle beenderen en oude versteende stenen.
Wie heeft er weet van het zuivere begin Ik ken alleen ’t naïeve wijsje van de aarde Ik wil verstaan en ik wil zeggen met mijn lijf Ik heb in mij de hoop van dieren
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik heb in mij de hoop van dieren Ik vang in mijn hand het hart van de wereld Er stromen vier rivieren uit de lucht Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld Ik sta aan de voet van het eerste gebergte Ik graaf naar een bron in de flank van de aarde Er beeft een boom van duizend woorden
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Er beeft een boom van duizend woorden Mijn oog is spiegeling van aarde Ik vang in mijn hand het hart van de wereld En o, ging alles maar niet voorbij
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: KliFi
“SPELING IN DE HEL Oktober was een wrede maand geweest. Een orkaan verraste Nederland. Jákob maakte de ontwrichting van nabij mee, hij hoorde de rivier buiten zijn oevers razen en zat dagen in het donker. Pas na het luwen van het ergste onweer zag hij de schade in zijn toch al verwaarloosde streek. Zijn terp bleef gespaard, maar nog geen kwartier rijden van zijn huis was een dijk doorgebroken en een heel dorp weggespoeld, een dorp dat iedereen De Kuil noemde en dat op geen enkele kaart stond. Geen landelijk journaal of grote krant besteedde er aandacht aan. Als de drenkelingen niet voor zijn deur hadden gestaan, als het leger niet gewonden en lijken naar zijn erf had gebracht en er geen tenten in zijn uitzicht zouden zijn geplaatst, als de soldaten niet zo bruut waren opgetreden, als hij niet zelf iemand miste die door het water gegrepen was — ach, dan was zijn sluimerende woede mogelijk niet gewekt. Maar nu kon hij niet anders: deze leugen moest worden bestreden. De ontheemden raakten hem: hun verzet, hun overlevingsdrang en aanstekelijke getiktheid. Zijn verontwaardiging dreef hem naar zijn schrijftafel. Nederland mocht hier niet van wegkijken. Hij dacht aan een pamflet: Aanklacht moest de titel zijn — hoewel, dat riekte te veel naar J’accuse. Hij koos voor minder pretentie: KliFi. Een naam die de jeugd moest aanspreken én een steek onder water naar de klimaatontkenners. Al schrijvend had hij het niet kunnen laten ook zijn pl te spuwen over het veranderende Nederland. Liep het geestelijk klimaat niet evenzeer gevaar? Niet zo slim misschien want de president had lange tenen en de tijd was er niet naar, maar Jákob was het aan zichzelf verplicht, aan zijn achtergrond, zijn ouders. Hij moest het loodzware zwijgen doorbreken. En nu was het boekje af en lispelde Poema in zijn nek, het monster met de denkbeeldige viltstift en schaar. Zoek speling in de het Kijk er nog eens naar. Herschrijf, dat hoort erbij. Jákob boog zich voor de zoveelste keer over zijn typoscript. Poema negeren was misschien beter geweest, maar het kietelde zijn ijdelheid om met een kwaaie lezer in gesprek te gaan. Misschien moest hij om te beginnen de titel veranderen: KliFi. Geen mens begreep dat het de afkorting voor KlimaatFictie was. Bovendien schrok het woord ‘klimaat’ veel lezers af. Ook Poema zeurde er voortdurend over: Je wilt toch serieus genomen worden, of schrijf je sciencefiction? Om de president te paaien zou hij een citaat uit een van zijn redevoeringen als motto kunnen opnemen — een vals compliment aan een man die de opwarming van de aarde afdeed als fictie: HET LITERAIR GENEUZEL EN NAVELSTAREN LIG-GEN ACHTER ONS. HET IS DE TAAK VAN ONZE SCHRIJVERS DE WERKELIJKHEID ON-DER OGEN TE ZIEN EN DEZE MET VERBEEL-DING TE BESCHRIJVEN. DE TIJD IS RIJP VOOR EEN NIEUW SOCIAAL REALISME. (Redevoering LXVII) Jákob had het nog maar net opgetikt of hij voelde een * op zijn schouder: Titel akkoord. Hij veerde ervan op — zie je wel: als je het uitlegt, kom je verder. Wat was er realistischer dan een ramp en werkelijker dan de opwarming van de aarde? Hij schonk zich een stevige Laphroaig in en herlas zijn eerste hoofdstuk.”
Ich konnte nicht wissen, dass mein Herz In Berlin begraben liegt. Ich konnte nicht wissen, dass jede Straße Jede Ecke, Jeder Kanal, Zusammenhing mit dem jetzt gelebten Leben Und dem, das ich vor langen, langen Zeiten lebte.
Als Berlin nichts war als ein Name, Ein roter Punkt auf einer Karte, Ein Wort im Mund der Großen. Etwas aus dem Radio, Fern und drohend, Abstrakt, doch voller Stimmen und Gestalten Im Dunkeln überm Bett im Kinderzimmer.
Auch die lichten, hehren, quirligen. Das Berlin von Pünktchen, Anton, Emil und der Detektive. Das Berlin der Abenteuer, Wo Brandes wohnte – wie ich später las – Und Søren Kierkegaard Und Isherwood –
Kein Wunder, dass stehen blieb das Herz Auf dem Nollendorfplatz Und dass es etwas Besonderes war, In der Uhlandstraße zu wohnen, Wo einst unsere große Asta Nielsen verkehrte, Oder dass Babelsberg, wo Peter Seeberg Still verschmitzt Nebenfiguren angesiedelt hat, Einen in Schwindel versetzte Und zu einem Berg anwuchs.
Von dem aus alles zu überblicken war, Das Früher und das Jetzt, und das Echo zu hören war Von Tausenden Flaks und dem Krachen Der tonnenweise abgeworfenen Bomben, die niedergingen auf dieses mein Berlin, Damals, als ich geborgen schlief und träumte Süß im Bett auf der anderen Seite des Wassers und Noch nicht wusste, wohin ich gehöre
Und wer ich bin. Erst jetzt, Erst jetzt und hier zwischen Schiffbauerdamm Und Jüdischem Friedhof in Weißensee Und Charité und Wilhelmstraße, Kreuzberg, Bahnhof Zoo und Schönefeld Überkommt mich die Ahnung. Erst mit der Gedächtniskirche im Fokus, Im Ohr das Klirren von Glas Der Schaufensterscheiben am Kurfürstendamm – Kristallnacht von der SA genannt – Verstehe ich, wer ich bin und wo ich Hingehöre:
In das zwanzigste Jahrhundert, In Berlins Mitte, Mein Vorher und mein Nachher. Dort liegt der Hund begraben Und all das, was ich verstand Und was ich nicht begreife.
All das, was ich liebe und aus tiefster Seele hasse, Dahin lege ich mein Herz. Mein Herz liegt dort. Steh still, Nur einen Augenblick, Unter den Linden, Und hör es schlagen.
Vertaald door Lutz Volke
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirv werd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Zie ook alle tags voor Indrek Hirv op dit blog.
Aan jou
Aan jou die bij de novembernacht hoort zoals de ruiter in het zadel zoals het bebloede zwaard wil ik vandaag eeuwige ontrouw zweren
Met de stap van een wapenmeester achtervolg je mij van leven tot leven je maakt mijn stoutste dwaasheden verstandig en belachelijk jij waakt als een geschoolde vroedvrouw over mijn metamorfosen
En als op een dag de tijd moet komen van wraak zweer ik waar je bij bent af te zien van de mooiste dood
“Liever tweehonderd dan driehonderd woorden, zo kort mogelijk dus, maar ongeacht de lengte krijgt hij er f 410, – (vierhonderd en tien gulden) voor. Een recensie van minder dan een kolom in The Observer: f 480, -, etc. En dat terwijl in Nederland de auteur bij medewerking aan pers of radio misschien f 1,62 per uur krijgt, of in ieder geval de helft van wat een geschoold arbeider verdient. Ik moet me, nog geen week na een delirium, maar liever niet kwaad maken, maar het is toch Gode geklaagd dat het Nederlandse ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dat bij monde van een van zijn hoogste functionarissen mij uitdrukkelijk schrijft dat het ‘van belang is dat Nederlandse schrijvers aan deze conferentie deelnemen’, mij in dezelfde brief een vergoeding in het vooruitzicht stelt van f 300, – reis-, plus f 250, – verblijfkosten, zonderling aandoend als men bedenkt dat de reis, per trein en boot, en dan nog zonder eten onderweg, al bijna driehonderd gulden kost. Men zal dus negen dagen moeten eten en zeven dagen moeten slapen van 250 gulden, en zulks in een land dat veel duurder is dan het onze, en in een stad die wegens het Festival natuurlijk stampvol is. En zou men eigenlijk, als cultureel vertegenwoordiger van zijn land, niet voor een salaris in aanmerking moeten komen? Gaan soms niet, gedurende de minimaal negen dagen dat ik van huis ben, mijn huur en vaste lasten gewoon door, nog afgezien van mijn derving van inkomsten, als ik bijvoorbeeld de toneelvertaling in aanmerking neem, die ik wegens mijn deelname aan het congres door tijdgebrek heb moeten weigeren? Maar ja, men gaat er gemakshalve van uit, dat de schrijver toch nooit op reis kan omdat hij nooit een cent heeft, en dat men hem kan laten zingen en dansen wanneer het maar de magistraat behaagt. Zo is het helaas ook, en ik vraag me af, te oordelen naar wat ik op de vele nutteloze vergaderingen van de Vereniging van Letterkundigen heb horen zeggen, of de Nederlandse schrijver eigenlijk wel beter verdient: zo lang hij zich boven de machinebankwerker en de loodgieter verheven voelt, en zich niet in een bij het N.V.V. aangesloten vakbond wil verenigen om zijn economiese belangen te verdedigen, komen de trappen die hij uit alle richtingen ontvangt hem dubbel en dwars toe. Tegen de middag voert onze tocht ons door een gebied dat men aanduidt als The North, het troosteloze, deels uitgeputte mijngebied dat nog net ten zuiden van de Schotse grens ligt en dat, in zijn uiterlijke verschijning, hoe welvarend de bevolking thans ook moge zijn, nog steeds een aanklacht is tegen het negentiende-eeuwse kapitalisme. Het meest doet het mij nog denken aan de Twentse industriesteden, vijf en twintig jaar geleden, maar dan met nog veel slechter gebouwde, veel lelijker en veel zwaarder beroete huizen, en met nog veel lelijker mensen.”
Daar komt de dood – nu gaat het dagen wat steeds mijn trots verbergen wou tot in de eeuwigheid: voor jou, voor jou, mijn hart heeft steeds voor jou geslagen.
De kist is klaar, men laat mij dalen in het graf. Dan ben ik vrij. maar jij, maar jij, Maria, jij zult huilend naar mij blijven talen.
Ik zie je zelfs je mooie handen wringen – O huil toch niet – dat is het lot gewoon, het mensenlot: – wat goed en schoon en groot is, zal een droevig slotlied zingen.
De Deense schrijfster en dichteres Tove Irma Margit Ditlevsen werd geboren in Kopenhagen op 14 december 1917. Zowel haar fictie als haar autobiografisch werk vormt de neerslag van haar eigen leven: haar kindertijd, jeugd, liefdesrelaties, huwelijks- en gezinsleven, verslaving, angsten en psychische problemen, in het besef dat geluk onbereikbaar is. Doordat ze de vaak zware thematiek onder woorden bracht in een nuchtere, leesbare stijl met rauwe zelfspot, werd ze in eigen land een veelgelezen auteur met invloed bij het grote publiek. In de jaren zeventig verviel Ditlevsen steeds meer in depressies en nam het doodsverlangen bezit van haar. Vier jaar voor haar dood schreef ze, spottend maar met gemeende bitterheid, alvast haar eigen necrologie. In 1974 deed ze haar vierde of vijfde zelfmoordpoging die deze keer bijna slaagde, maar ze werd nog net bijtijds gevonden. Ze schreef toen over “het oneindige geluk om nooit meer een mens ter wereld te hoeven zien”. Het werd haar kwalijk genomen dat ze als publieke figuur “reclame” maakte voor zelfdoding. In 1976 maakte zij op 58-jarige leeftijd definitief een eind aan haar leven met een overdosis slaappillen. Van haar literaire proza verschenen in 2020 voor het eerst vertalingen in het Nederlands, van de autobiografische Kopenhagen-trilogie uit 1967-1971: “Kindertijd”, “Jeugd” en “Afhankelijkheid”. In 2022 volgde de roman “De gezichten” uit 1968 en een jaar later de verhalenbundel “Kwaad geluk” uit 1963. Ook een biografie van Ditlevsen werd in 2023 in het Nederlands vertaald.
Uit: Afhankelijkheid (Vertaald door Lammie Post-Oostenbrink)
“Alles in de woonkamer is groen, de muren, de vloerbedekking, de gordijnen, en ik ben er altijd, alsof ik in een schilderij zit. Ik word elke ochtend tegen vijf uur wakker en ga op de rand van het bed zitten schrijven, met mijn tenen opgetrokken vanwege de kou, want het is half mei en de verwarming is al uit. Ik slaap in de woonkamer, want Viggo F. heeft zoveel jaren alleen gewoond dat hij er niet aan kan wennen om in een bed te liggen met een ander. Daar heb ik alle begrip voor en het komt mij goed uit, want nu heb ik deze ochtenduren helemaal voor mezelf. Ik schrijf aan mijn eerste roman en Viggo F. weet daar niets van. Ik denk dat als hij ervan wist, hij me zou willen adviseren en verbeteringen in het verhaal zou aanbrengen, zoals hij doet bij de jonge mensen die voor Vild Hvede schrijven, en dat zou de zinnen tegenhouden die de hele dag door mijn hoofd schieten. Ik schrijf met de hand op een notitieblok met stevig geel kladpapier, want hij zou er wakker van worden als ik op zijn lawaaiige typemachine zou tikken, die zo oud is dat het ding thuishoort in een museum. Zijn slaapkamer kijkt uit op de binnenplaats en ik mag hem pas om acht uur wakker maken. Dan stapt hij in zijn witte nachthemd met de rode boorden uit bed en loopt met een verbolgen gezicht naar de badkamer. Intussen zet ik koffie voor ons tweeën en maak vier sneetjes wittebrood klaar. Op twee ervan smeer ik veel boter, want hij houdt van alles wat vet is. Ik doe vreselijk mijn best om het hem naar de zin te maken, ik ben hem eeuwig dankbaar omdat hij met mij wilde trouwen. Toch klopt er iets niet, maar ik probeer heel hard om er niet te veel over na te denken. Viggo F. heeft mij om onverklaarbare redenen nog nooit in zijn armen genomen en dat zit me een beetje dwars, op dezelfde manier als een steentje in je schoen je kan dwarszitten. Het zit me een beetje dwars omdat ik denk dat er iets mis is met mij en dat ik blijkbaar niet aan zijn verwachtingen voldoe. Als we tegenover elkaar koffie zitten te drinken, leest hij de krant en mag ik niet met hem praten. Intussen zinkt de moed me als zandloperzand in de schoenen, ik weet niet waarom. Ik staar naar zijn onderkinnen, die over de rand van zijn gesteven kraag bloezen en die altijd zachtjes trillen. Ik staar naar zijn kleine, tengere handen, die met afgemeten, zenuwachtige rukjes bewegen en naar zijn dikke bos grijs haar die op een pruik lijkt omdat zijn rimpelloze rode gezicht beter bij een kale man past. Als we eindelijk iets tegen elkaar zeggen zijn het onbenulligheden, wat hij voor het avondeten wil, of hoe we van de spleet tussen de verduisteringsgordijnen afkomen. Ik ben blij als hij iets opbeurends in de krant tegenkomt, zoals die dag dat erin stond dat er weer sterkedrank gekocht kon worden nadat de bezetter het een week lang had verboden. Ik ben blij als hij naar me glimlacht met zijn enige tand, op mijn hand klopt, me gedag zegt en weggaat.”