Zoals Van Gogh met verf op doek in ongeveer een week een akker schiep en die gedreven egde, toen de hemel aanstreek, een onbewolkte zon ophing, een boom scheef plantte waarnaast een boer met klak en zaaitas, hij vervolgens diens strooiende hand te voorschijn kwastte en zo de zaaier zien liet, zo laat het schilderij al duizenden weken horen hoe het zaad ontkiemt –
Dag boek!
In dit millennium kwelt mij de vraag waarom wat is geschreven nog als boek bestaat. Wanneer nu eindelijk het doek valt voor dat lor met ezelsoor, die plaag
van vet en snel losbandig woordenvat. En van die slappe dweil de paperback, vol kwijl en shag, ja zelfs met luis en crack. Ik ben het spuugzat, al dat gore blad!
Goddank, het lezen kan nu digitaal; zo schendt geen derrie nog een schoon verhaal. Dus: weg die lorren, bij het oud papier!
We houden er een paar als souvenir, voor leesmusea. Achter klemvrij glas ligt straks te kijk hoe vies u vroeger las.
Nieuwe transgenderwet
Xx of juist xy qua chromosomen Zo was het steeds, maar straks telt slechts gevoel Wat wil je, blijf je Riet of word je Roel? Me dunkt, dat is toch maar mooi meegenomen!
Erg laat, maar zo komt één ding nog in orde: De vrouw die dat graag wil, kan priester worden
Toen ik nog een fluit in de bergen was, zilver en duisternis bij steenresten achterlatend en vaak sprekend met het dier Koekoek of de krolse kooiwachter groen en geel van nijd –
leefde ik bij brood alleen of nog minder, overdag plantte ik een jonge totempaal voor vrijheid, was ik grenspost in niemandsland, kroop ik met het graan uit de aarde.
Natuurlijk kende ik mijn erfvijand, drong ik binnen in zijn kamp met populaire wapenrustingen, helmen van regen voor de zomerdag en soldaten groen tot over hun oren.
Zij leerden een zwart liedje tiktak, met de haan van een geweer, tik: leven, tak: dood, voor muzieknoten namen zij kogels die het zeker ver zouden brengen en nu al het land deden trillen als een duivenhart.
Noemen
Ik noem deze wereld van plant tot dier van steen tot olijf van metaalblauwe golfslag tot de boot van Odysseus.
En ik zing wel niet als de sirenen – mijn taal te gekloofd en hard van kou – maar ik voer in dit land van populieren en mest hetzelfde gevecht om muziek u te slingeren in het fijngebouwde oor.
Maar wie in de morse steden slaat acht op het vers? Men eet, scheert zich, tikt op de termometer en herkauwt resten nieuws uit het dagblad. Men hoort zelfs de echo niet van de harpslag der goden.
Maar de dichters gaan door een magische cirkel te trekken om de wereld van alledag en tellen na de arbeid hun verzen als een boer zijn veestapel.
Zij brengen tekens aan op het gezicht van de woedende aarde.
Een beetje dichterbij alsjeblieft. En een beetje dichterbij lopen we naar het raam, naar de gepolijste tafel. Objecten worden professioneel: mannequins die zichzelf gladstrijken voor een publiek. Alleen de tulpen stellen vragen aan de camera met gele bezweringen.
Glimlachen alsjeblieft. En dus glimlachen we. Pose die er nooit was, tijd die er nooit kon zijn! En de langhalzige tulpen die kronkelig uit de vaas komen buigen zich over de gepolijste tafel in trance door hun eigen opgezwollen en smoezelige reflecties.
Hou dat vast. Onze twee lachende gezichten betrapt op een tak van stilte overwegen verlegen ledigheid. Binnenkort zullen de tulpen, als gele zwanen, hun hoofd in de gepolijste tafel dompelen, ons verschrikkend, en dus glimlachen we echt.
Dank je. En later, volgend jaar of nog later, zullen we hem in handen houden, deze meest droevige getuige, en glimlach alsjeblieft en kom een beetje dichterbij naar een tijd die er nooit twee keer was, naar een plaats die nooit genoeg kan worden bedankt, zodat
we nu wel nooit meer zulke tulpen als tulpen zullen zien, maar eerder als stralende zwanen, zeilend door een geel interieur van lucht waar gezichten en fantasieën voor altijd zullen worden gevangen in die kleine zwarte kist die ons eerbiedig draagt.
iii wat de zee opwerpt is wat we oprapen voor onze uitzet: een bloempot, een breezer, een gloeilamp, een tetrabrik met frambozensmaak, een plastic zak, een fles ketchup, een ijzersponsje, brandhout in cellofaan, een schroefdop, een jerrycan, bekers, een vuilniszak om alles te bewaren en voor ‘s middags wier op een bedje van tamponhoesjes
wat de zee verzwijgt op zolder ingeduffeld tot wandaad rusten onze slapen tegen elkaar in een afzetgebied nemen onze lusten een onzichtbare hand te grazen geen koehandel geen doelgroep zijn wij wij schitteren in knulligheid leren we van ruis te houden vandaag zijn wij twee dolfijnen
de sneeuw die we smelten op ons dak sijpelt aan de voordeur tot ijs
ii
uit de trevifontein stijgt stank van muntstukken; een in flarden aan elkaar genaaide profeet wenst dat geen vreemde mogendheid zijn geboorteland binnenvalt deze zomer; zijn geluiden absorberen permanent metalen zoals lood, koper en aluminium; het neusje van de zalm dat de vent is, huilt dat het nog goed komt tussen hem en haar; hij bevochtigt wat plooibaar aan hem is: oksel, binnenelleboog, binnen elleboog, halsputje, oogholte, binnenelleboog, oksel, halsputje; hij vermindert chloor en kalk voor een heerlijke, natuurlijke smaak, puur en helder gefilterd; het 5 km lange droomstrand met zijn exotische palmbomen doet zich als absoluut highlight kennen en biedt optimale omstandigheden voor ultimatief badplezier; we zijn allemaal toeristen bij zijn welzijn; een hand, losgeslagen van haar alledaagse, functionele context, op zoek naar het vergetene, het afwezige, het anders onzichtbare, het sociaal plooibare; Onder plaatselijke verdoving wordt de zwelling geopend en de aanwas verwijderd, waarna pijn en zwelling snel afnemen; Door de tropische warmte gaan de poriën wijd openstaan; zij ligt met haar ene been uit de bank na te hijgen van de opgedane indrukken;
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
De zingende mannen
Het zijn de zingende mannen. Elke stad heeft ze, zingend voor hun avondeten of gewoon voor de lol.
Hoeken en open deuren zijn goede plaatsen om ze aan te treffen, aan de randen van de dingen, neuriënd, neuriënd.
Of uit volle borst zingend om de maan op te slokken, de pezen in hun nek maken valleien in hun stoppels
en de liedjes uit het geheugen, uit een tijd dat ze niet slechts de zingende mannen waren,
maar levens hadden waarin ze, als ze geluk hadden, een beetje muziek persten, tussen de geliefden, de kinderen, de vrouwen door.
Maar nu zijn het alleen nog de liedjes die overblijven om ze geketend te houden aan de aarde,
’s werelds grootste groep, die liefdesballaden op de veerboot van Staten Island meeneemt, slavenliedjes in New Jersey, folk in Moskou, blues in Leeds
en natuurlijk hier, aan de rand van de metro, opera zingend op de trappen van Balham-station,
de solo’s weergalmend tot aan de controlepoortjes van de Greyhound haltes en perfect gekleed— een gouden blikje Extra,
de baard over zijn kin gekrabbeld, vuil als nerven in het hout, terwijl hij daar zit, benen gespreid, en de forenzen welkom heet.
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
Last Act
Don’t be surprised it has taken so long to show you these: the gaps like missing teeth in the face of my speech, the silent mouthing 0, the stuck record of my tongue and the countdown through the page to the zero of the word failing to catch. Because isn’t this always the last act? The drawing back of the curtain to show the parts we’ve played. The previous scenes stacked in the wings and at the centre, under the spotlight, the actor, bowing as himself for the first time all night.
Marking Time
That mark upon your back is finally fading in the way our memory will, of that night our lust wouldn’t wait for bed so laid us out upon the floor instead where we worked up that scar — two tattered flags flying from your spine’s mast, a brand-burn secret in the small of your back.
I trace them now and feel the disturbance again. The still waters of your skin broken, the volte engaging as we make our marks like lovers who carve trees, the equation of their names equalled by an arrow that buckles under time but never leaves, and so though changed, under the bark, the skin, the loving scar remains.
The Singing Men
They are the singing men. Every city has them, singing for their supper or just for the hell of it.
Corners and doorways are good places to find them, on the edges of things, humming, humming.
Or full-throated, singing to swallow the moon, the tendons in their necks making valleys in their stubble
and the songs from memory, from a time when they weren’t just the singing men
but had lives, in which, if they were lucky, they’d squeeze a little music in, between the lovers, the kids, the wives.
But now it’s just the songs that are left to keep them threaded to the earth,
the world’s greatest group, toting love ballads on the Staten Island ferry, slave songs in New Jersey, folk in Moscow, blues in Leeds
and of course here, on the edge of the underground, singing opera on the steps of Balham tube,
his solos resounding down to the ticket barriers’ greyhound stalls and his costume perfect — one gold can of Extra,
beard scribbled over his chin, dirt like grain in the wood, as he sits there, legs open, welcoming the commuters home.
Bomen
Je zegt me dat je een eik hebt geplant In het midden van het bovenste veld.
Als ik vraag hoe lang het duurt voordat hij zal zijn uitgegroeid, knik je met je hoofd
en zegt ‘wel even’ en ik besef dat ik dat had kunnen weten.
Je plantte tenslotte bomen voor onze aankomsten, één voor elk van ons in het noorden, zuiden en westen van het huis,
en nu heb je deze geplant — een vingerdikke jonge boom, door de wind in een lange boog getrokken,
geladen met de belofte van wat hij zal worden, afgetekend tegen een rood wordende lucht
die de ondergang of opkomst van een zon zou kunnen zijn.
“Proloog. Glen Bolcain Dalkey Avenue November 1994.
Lieveling, als ik in mijn dagboek die laatste, vreselijke maanden van vorig jaar opsla, lees ik weer dat ik Donal Quinn voor het eerst heb gezien op die ochtend in oktober in zaal 29 van de Four Courts, waar het stonk naar schimmel en oude, stoffige, in leer gebonden boeken. Ik was verbaasd toen hij binnenkwam. Ik had waarschijnlijk verwacht dat iedereen toch minstens stil zou worden en op zou kijken op het moment dat de drie bewakers hem de zaal in brachten en naar de beklaagdenbank leidden; maar zo was het niet, er werd gewoon doorgepraat. De gerechtsbeambten en de advocaten gingen verder met het uitwisselen van paperassen en dikke mappen, de eerstaanwezende advocaat verboog met zijn tanden al grinnikend een paperclip, de agenten in de zaal lachten zachtjes, knikten of liepen drukdoende en gewichtig heen en weer alsof zij door een belangrijk persoon opgemerkt wilden worden. Daar kwam hij, brutaal haast en met een houding alsof de hele zaak van hem was, terwijl de potige mannen in donkere uniformen meer een vorstelijk gevolg dan een stel gevangenbewaarders leken. De eerwaarde Seánie legde zijn vingertoppen op de bovenkant van mijn pols en zei dat ik moest proberen kalm te blijven. Het eerste wat me geloof ik aan hem opviel toen hij de treden van de beklaagdenbank op liep, was dat hij zo klein was. Hij had tengere handen en bevallige voetjes. Hij bewoog snel en schoksgewijs, als een schuw wintervogeltje. Hij droeg een blauwe das met een vaag zwart-wit ruitjesmotie zo’n pak uit een winkelketen dat er in de etalage mooi uitziet, maar dat bij daglicht goedkoop, kleurloos en slobberig blijkt te zijn, en verder een paar versleten sportschoenen, wat mij onder deze omstandigheden een beetje vreemd voorkwam. Hij had bakkebaarden. Zijn armen waren kort en dik. Hij had iets weerzinwekkend efficiënts over zich. Hij had zo voor een bokser kunnen doorgaan. Zijn haar was veel lichter van kleur dan het op de krantenfoto’s leek: rossig, slecht geknipt in een ouderwets bloempotmodel en al wat dun op de kruin. Het leek of hij het zelf had geknipt. Hij reageerde nauwelijks toen de drie andere beklaagden werden binnengebracht en naast hem in de beklaagdenbank werden gezet. Ik heb hem geen moment naar de juryleden — acht mannen en vier vrouwen — zien kijken. Hij zat er verveeld bij, met afhangende schouders en zijn hoofd een beetje schuin, de lusteloosheid in persoon. Het had bijna een hele week onafgebroken geregend, maar toch was het warm voor oktober. In de rechtszaal hing een benauwde, bedompte lucht, het leek een plek die in feite al niet meer van deze wereld was. De gezette gerechtssecretaris zat achter zijn lessenaar voor de rechter hevig te zweten, en ik kreeg de stellige indruk dat de gerechtsdienaren bij de zijdeur gewoon zaten te slapen. Ik herinner me dat een van de advocaten aan de rechter vroeg of er iets gedaan kon worden aan wat zij de atmosfeer in de rechtszaal noemde en de rechter begreep niet meteen wat zij bedoelde.
De Duitse dichter en schrijver Crauss werd geboren in Siegen op 19 september 1971. Zie ook alle tags voor Crauss op dit blog.
bunte socken tragen heisst, schüchtern sein und es zuletzt auf englisch versuchen: weann. g colourful socks.
bunte socken tragen, heisst: oranges haar haben, gehänselt werden als kind, aber aus rache eines von der schaukel beissen.
bunte socken tragen, heisst: dosenwerfen statt schieszbude, sticket statt fuszball, und einen vater, der sich vergebens die stimme aufrauht.
bunte socken tragen, heisst: sportjäckchen lieben als reminiszenz an Äonen, in denen alles am leib strotzte vor buntheit.
bunte socken tragen, heisst wippend zu gehen (immer weniger), und einen zug soldaten aus dem takt bringen. angekoffert werden dafür.
bunte socken tragen heisst: in der schlafanzughose auf reisen zu gehen und einen vater, der im erdboden versinkt.
bunte socken tragen, heisst: lieber füsze statt fieslinge. füszlinge verabscheuen. heisst: püttsocken tragen. getragen. grau und robust und unendlich haltbar, weil sie von einem jungen sind, den ich sehr liebte.
bunte socken tragen, heisst: mit jennifer rush an die liebe zu glauben.
bunte socken tragen, heisst: den mut haben sich zu erinnern an das erste wiesenprickeln unter den füszen, im bauch, in den lenden.
bunte socken tragen, heisst sich viel zu lang für jung genug halten und letztlich zu scheissen darauf, wie sich poor, putte und ewiger puer wohl reimen.
bunte socken tragen, heisst jäger sein. wie wild. fänger sein. und bauer zugleich. heisst: bekennen statt erkannt sein. stark.
DIE FRAU DIE NEBEN MIR WOHNT
die frau die neben mir wohnt heisst rouge und hat eine katze. ich höre sie tanzen wenn ich noch schlafe die katze verkriecht sich dann unter dem bett. das weiss ich weil rouge mir erzählt hat davon: ich habe noch nüsse die kannst du mir knacken. und manchmal nimmt die frau die neben mir wohnt mich mit auf die felder. dann hat sie die dicken stiefel unter dem rock an und singt und es schallt und schwebt ihr vibrusto dass der mais wieder grün wird und die häschen sich fürchten. die katze beriecht uns wenn wir nach haus kommen und putzt uns die flausen vom bein. abends steht nochmal die frau die neben mir wohnt vor meiner tür einen teppich um ihren leib eine decke ums herz rum geschlungen: ich kann noch nicht schlafen und meine katze hat flausen ums maul und willst du mich küssen. und manchmal küsse ich sie.
DIE FEHLENDEN SZENEN
nie hast du mich mal gefragt warum ich so spät erst & wen ich da mitbring & warum denn das bier schon wieder nicht zieh doch die gardinen ruhig auf die nachbarn haben den fernseher wrack — ach hättest du mal jetzt ist es so weit.
stromingen
de laatste radioberichten waren een gejammer de muziek was een low pass van bericht en storingen de dag was een aanwakkerende wind een ruwe zee maar je hebt nu wat je wenste: een bestaan uit de eerste hand. boven sneeuwbanken het land in glijd je geruisloos men zal erg bezorgd zijn, slechts één zal het weten je gaat op hem af naar een huisje in het oosten je draait aan het stuurwiel en zwaai iets naar links. de lucht is edelsteen helder en daaronder begint het te dagen nog denk je een lied, nog denk je je ouders en stromingen wiegen je zachtjes je glijdt het land in. één slechts zal weten wat vanaf de kust niemand vermoedt één keer nogr zie je tussen het waaien door een hand die naar je zwaait een man een schuilplaats glinsterend roepen voordat het vliegtuig ziakt voordat de instrumenten vijfhonderd voet voor de snelheid vierhonderd de hoogteroeren bevriezen
De Nederlandse dichter, journalist en docent Michael Deak (pseudoniem van Simon Kapteijn) werd geboren op 18 september 1920 in Alkmaar. Zie ook alle tags voor Michael Deak op dit blog.
Vraag om antwoord
Als je dit leest – in het geheim wellicht, want liefdes rijkste is zonder rijk gebleven – moet je maar denken dat dit klein gedicht alleen voor jou vanavond is geschreven.
En sidderen straks je spiegelborsten even, op vingertoppen uit hun kleed gelicht, dan is ’t van zonden, allereerst bedreven, die je mij schenken zou om dit gedicht.
Ik wil wel weten wat een lied aanricht in ’t meisjeshart met zijn verborgen leven, en waar de brand woedt die ik heb gesticht.
Schrijf mij vannacht een brief van geen gewicht, wat woorden die op de avondwind aandreven: een billet doux dat ons tot niets verplicht.
Odysseus
Odysseus op de rede van een bed en zonder zeil en zonder z’n gezellen, met enkel avonturen te vertellen en door de ziekte Circe zeer besmet.
De nacht is een zwart venster met één ster en ’t eiland is zo ver en onbevaren en elke droom bedrog die doortocht ware en elke dag de dag van maanden her.
Soms spoelen hoge meisjesstemmen aan die in het voorjaar zijn op drift geraakt – dan gaat de wind geruisloos over zee.
En helder treedt in een kristallen traan die van heur haren het hecht vlechtwerk slaakt, eeuwig en eenzaam als Penelope.
Lorelei
…………………voor Li
Lilorelei, brocaten siergewaden benijden het geheimere batist: uw heupvaas stemt een streelhand tot verraden, jaloerser hand tot zijn batisten list,
strelenderwijs, o hand op heterdaden, die wil onder brocaat zijn uitgewist om met een vingerlid het rag te raden waarin de spin over het spel beslist.
Lilorelei, ik zie wat gij niet ziet: de vijver en de vis erin geschapen en man en muis en wier en waterkant.
Elkander is een land zonder verschiet als heup en hand niet meer onenig slapen zó weelderig en warm en clairvoyant.
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
Kielwater
Hij kijkt me recht in de ogen, negentig jaar oud, dubbelgevouwen in zijn favoriete stoel,
en zegt dat hij dit niet wil, zichzelf te zien sterven, de dokter verder te zien peilen naar de diepte van zijn gehavende longen.
Hij, die zelf zoveel jaren de borst van anderen tegen het licht heeft gehouden om de stormen te voorspellen die zich daar verzamelden,
de rukwinden en depressies die de twee bleke oceanen vervuilden, stijgend en dalend in de romp van de ribbenkast.
Hier is dan de oude vloek van te veel kennis, drijfhout verzameld langs de kust van een eeuw.
Hij nestelt zich in de stoel en ik zeg wat ik wil, maar mijn woorden zijn gesproken tegen een kustwind in lang nadat het schip is weggevaren.
Later brengt hij me naar de deur en terwijl hij in de opening staat om me uit te zwaaien weten we allebei dat er al een overlijden is geweest,
een dat kielwater heeft achtergelaten als van een groot schip, dat de zee kilometers aan weerszijden verstoort, maar dat het water direct achter zijn achtersteven achterlaat,
vreemd tot bedaren gekomen, gekeerd, vers, en hoe dan ook nieuw, als de eerste zee die er ooit was
Oud gereedschap ver van huis bedenkt geen rondeel om te klagen. Oud gereedschap huilt niet in het donker
lange weg, lange lange weg en zingt geen blues want heeft geen stem.
Vlashekel, wan, geen achterban van dichtkunst, geen plantage, borst van essehout om aan te rusten. Oud gereedschap mensheid moe, eeuwen van huis, zoekt geen plankier van zangen, van stof, van twist.
Lange weg, lange lange weg oud gereedschap zingt niet de blues. Regen geen rum slijpt zijn lemmet en steel, zijn afgeknapte spaak die hakkelt.
O het is een wintertij weg, lange lange weg, weg lang als een lemmet weg langer dan de weg van de weegschaal en van de heldere sterren.
De sterren zeggen dat de tijd daar is, dat het oude gereedschap dat datgene, doorgesleten in de handpalm van die de lange lange weg maakte, zich gereedhoudt.
De sterren zeggen in de naam van wie naamloos stierven in de naam van wie akkergrond werden in hun akker, van wie afgrond werden De sterren zeggen dat de stap aanrukt
over de lange lange weg over de weg die de blues uitklaagt. De sterren zeggen, de hand is op komst van wie oud gereedschap opneemt en gebruikt doodgewone ploegschaar, vlashekel, wan: ze vertellen dat hij komt.
Oud gereedschap mensheid moe ver van huis, oud gereedschap dat je heersers overleefde, oud gereedschap ver van huis,
het is tijd voor andere meesters het is tijd voor de eenvoudige beweging
van de bijlslag recht in het gezicht van die alles in vuur hebben gezet langs de weg. Langs de lange lange weg.
De hooikeerder
Door revoluties weggemaaid staat hier de hooikeermachine. Hij was mooi blauw en rood, bestreed het gele lekker ruikende hooi.
Nu weggedragen op vleugels van stormvogel roest wordt hij meer en meer stof van de schuur. Antieke vriendelijke machine; huisdier.
Terwijl hij zo machtig roffelde achter de paardebil, charge op charge uitvoerde, in galop voortrazend over het weiland.
De cirkelzaag
Hoed je voor de teven van de vrede, het leven beneden, in de bossen en steden, is een krijsende bede om onvrede, onvrede, onvrede.
Allerliefste, ik stuur je een palmtortel want niemand zal een boodschap die rood is neerschieten. Ik werp mijn palmtortel hoog in de lucht en ik weet dat alle jagers zullen denken dat het de zon is. Kijk, mijn tortel komt op en mijn tortel gaat onder en waar hij vliegt daar schitteren oceanen en bomen worden groen en hij kleurt mijn boodschap zo rood over je vel
Want mijn liefde reist met je mee, mijn liefde moet als een engel bij je blijven, als vleugels, wit als een engel. Je moet van mijn liefde blijven weten als van vleugels waarmee je niet kunt vliegen
Vertaald door Adriaan van Dis
(de reis van de nachttovenaar)
“When I was learning Shona in Bukera I unexpectedly saw some ladies bathing in the Merahari River. Fortunately I have poor eyesight.” – Ngomakurtra
je zegt dat poëzie een schaduwspel is? dat betekenis altijd op het punt staat te vertrekken en het gedicht als een afgeworpen vervelling achterlaat?
luister: jij bent een maanbevlekte boodschapper moe van sommen te maken in het bouwvallige huis vol vogels die met hun snavels als scharen de bloederige lakens om de doden los proberen te scheuren
jij bent hier om aan die gestalte tussen vreemden op de gang die zo lang al wist dat het hart onderweg is naar een verre aankomst – om aan die man met zijn etterende gezicht weerspiegeld in het glas zijn hoed te overhandigen
mag ik deze regels weer voor je vertalen? jij bent dus hier om een hoed te overhandigen aan die gestalte daar met zijn etterende gezicht in het kijkglas die man die al zolang weet dat het hart op pad is naar een vreemde begeerte tussen vreemden en vogelpoep op de gang
je bent hier niet om de maan te vernielen
ik wil samen met je reizen met je boodschappentas vol versregels als afgetelde kralen wanneer jij spiegelbang door de doolhof loopt het marmer overal bevlekt met tranen voor gesneuvelden met kromsnavelkraaien in donkere bomen ik wil je laten zien hoe de maan beweegt als een spiraal
om bij jou uit te komen als een droom in de nacht of als een rakelingse vogel boven sombere boomtoppen zodat je niet bang hoeft te zijn en nooit meer verdriet zult hebben als mijn hart omlaag stort als de vreemde met het etterende gezicht op je schiet
heeft de dood je geveld? zeg je dan dat poëzie een schaduwspel is?
kom: ik pluk de volgorde uit de hemel terwijl kralen van maantranen door je vingers glijden kom ik pak de hoed van de glinsterende rots af en buk mij om de afwezigheid te strelen
kijk: ik ben de boodschapper die jou komt berichten dat de vlucht een spiraal is al die marmeren gedenkstenen bevlekt met woorden van rouw tot hier op het eiland waar vreemden met etterende gezichten de kralen verkwanselen die als wolkenpatronen geborduurd zullen worden op vlaggen
om als je terug bent uit de dood aan jouw mensen in de gang te berichten dat een gedicht altijd het verhaal vertelt van een vervelde betekenis
Uit: Een halve gele zon (Vertaald door Rob van Essen)
“Meester was een beetje gek, tuft had veel te tang in het buitenland met zijn neus in de boeken gezeten, praatte in zichzelf op kantoor, zei lang niet altijd iets terug als je hem groette en had veel te veel haar. Ugwu’s tante vertelde hem dit met gedempte stem terwijl ze over het pad liepen. ‘Maar hij is een goed mens,’ voegde ze eraan toe. ‘Zolang jij je werk goed doet, zul je goed eten. Je zult zelfs elke dag vlees krijgen.’ Ze stopte om te spugen; het speeksel schoot met en zuigend geluid uit haar mond en landde op het gras. Ugwu geloofde niet dat er mensen waren die elke dag vlees aten, zelfs deze meester niet bij wie hij zou gaan wonen. Maar hij sprak zijn tante niet tegen, omdat de verwachting zijn keel dichtsnoerde en hij volledig in beslag werd genomen door de vraag hoe zijn nieuwe !even, zo ver van zijn dorp vandaan, eruit zou zien. Ze hadden al een hele tijd gelopen sinds ze op het motorpark uit de vrachtwagen waren geklommen, en de middagzon brandde in zijn nek. Hij had er geen last van. Ook als het twee keer zo heet was geweest, had hij nog uren door kunnen lopen. Hij had nog nooit zoiets gezien als de straten die zich voor hem uitstrekten nadat ze door de toegangspoort het universiteitsterrein waren op gelopen; ze waren zo gelijkmatig geteerd dat hij er graag zijn wang tegenaan had gelegd. Hij zou zijn zusje Anulika nooit kunnen beschrijven hoe de bungalows er hier uitzagen, hoe ze geschilderd waren in de kleur van de lucht en als vriendelijke, goedgeklede mannen naast elkaar stonden, en hoe de heggen die hen van elkaar afscheidden aan de bovenkant zo recht waren afgeknipt dat ze leken op tafels die met bladeren waren bedekt. Zijn tante begon sneller te lopen. Haar slippers maakten klapperende geluiden die echoden in de verlaten straat. Ugwu vroeg zich of ook zij door haar dunne zolen heen kon voelen dat het teer onder hun voeten steeds heter werd. Ze kwamen langs een bordje met de tekst ODIM STREET en Ugwu zei geluidloos ‘street’, zoals hij altijd deed als hij een Engels woord zag dat niet te lang was. Toen ze een compound op liepen, rook hij een zoete, zware geur, die volgens hem afkomstig was van de witte bloemen die in trossen op de struiken bij de ingang groeiden. De struiken hadden de vorm van kleine heuvels. Het gazon glinsterde. Boven het gras fladderden vlinders. “lk heb hem gezegd dat je snel leert, osiso-osiso,’ zei zijn tante. Ugwu knikte aandachtig, ook al had ze hem dit al zo vaak gezegd, ongeveer net zo vaak als ze hem verteld had waaraan hij zijn buitenkans te danken had: toen ze verleden week de gang van de wiskundefaculteit veegde, had ze Meester horen zeggen dat hij een huisbediende nodig had om bij hem schoon te maken, en ze had onmiddellijk gezegd dat ze kon helpen, voordat zijn typiste of zijn kantoorbediende aan kon bieden iemand mee te nemen. `Ik zal snel leren, tante,’ zei Ugwu. Hij staarde naar de auto in de garage. Om de blauwe carrosserie liep een smalle strook metaal, als een halsketting. “En onthoud, als hij je roept, antwoord je met: “Ja meneer.” “Ja meneer!’ herhaalde Ugwu. Ze stonden voor de glazen deur. Ugwu bedwong de neiging om zijn hand uit te strekken en de betonnen muur aan te raken, om te zien hoe anders hij aanvoelde dan de lemen muren van de hut van zijn moeder waarin nog vage sporen van knedende vingers zichtbaar waren.”
“So, tell me about the crying?” The woman sat, kind but formal, behind the tatty scuffed old NHS desk. A poster on the wall suggested a confusing acronym that you would have to remember if you thought you were having a stroke. The idea that you would have to remember an acronym while also having a stroke was making Zoe very anxious, even more than being there in the first place. There was a dirty Venetian blind just about covering a bunker window that only looked out onto another red brick wall, and coffee-stained rough carpet tiles. “Well, mostly Mondays,” Zoe said, taking in the woman’s lovely shiny dark hair. Her own was long and dark too, but currently tied roughly with something she hoped was a hair tie and not, for example, an elastic band dropped by the postman. “And, you know. When the tube is late or I can’t get the buggy in the carriage. Or someone tuts because I’m trying to get the buggy in because if I don’t take the buggy I’ll be an hour late even though he’s too big for it and I know that, thanks, so you can probably stop with the judgemental looks. Or when I’m caught up at work and I can count every minute of how much it’s going to cost me by the time I’ve picked him up and it makes the entire day’s work worthless. Or when I think maybe we’ll take the bus and we just arrive at the stop and he shuts the doors, even though he’s seen me, because he can’t be arsed with the buggy. Or when we run out of cheese and I can’t afford to get more. Have you seen the price of cheese? Or. The woman smiled kindly while also looking slightly anxious. “I meant your son, Mrs O’Connell. When does he cry?” “Oh!” said Zoe, startled. They both looked at the dark-haired little boy, who was cautiously playing with a farm set in the corner of the room. He looked up at them warily. “I … I didn’t realise,” said Zoe, suddenly thinking she was about to cry again. Kind Dr Baqri pushed over the box of tissues she kept on the desk, which did the opposite of helping. . . . and it’s “miss”,’ said Zoe, her voice wobbling. “Well, he’s fine … I mean, a few tears but he doesn’t . .”Now she knew she really was going to go. “He doesn’t . make a sound.”
***************
At least, thought Zoe, after she’d cleaned herself up, slightly gone again, then pulled herself back from the brink as she realised to her horror that the NHS appointment they had waited so many months for was nearly up and she had spent most of it in tears and looking full of hope and despair at Dr Baqri, Hari now squirming cheerfully in her lap. At least Dr Baqri hadn’t said what people always said . . “Einstein, you know . . .” began Dr Baqri, and Zoe groaned internally. Here it came: . . didn’t talk till he was five.” Zoe half-smiled. “I know that, thanks,” she said through gritted teeth. “Selective mutism … has he suffered any trauma?” Zoe bit her lip. God, she hoped not. “Well, his dad . . . comes and goes a bit,” she said, and then slightly pleadingly, as if wanting the doctor to approve of her, added, “Th-that’s not unusual though, is it? You like seeing Daddy, don’t you?” At the mention of his father, Hari’s little face lit up as it always did, and he poked a chubby finger enquiringly into her cheek.”
De meizon – die alle dingen imiteren- die kleine blaadjes lijmt aan de houten bomen scheen vanaf de hemel door blauwwazige wolken op de grond. Onder de lommerrijke bomen waar de straten in de voorsteden zich kruisten, met huizen op elke hoek, waren verwarde schaduwen begonnen zich samen te voegen met de rijbaan en de grasvelden. Met uitstekende precisie richtte het tulpenbed binnen het ijzeren hek zijn opzichtige geel, wit en rood op, omzoomd door gras, in rust.