….until finally I realised: I’d been sitting there for a good half hour gazing dully into the screen with its last sentence. And session over, and you have to move and shut the computer and leave.
But what next? And can you ever get used to those car accidents that hit the bulls-eye? To that electronic address that lets you know the worst? And how to express protest? And against what? To howl at the walls, or to close the computer forever?
Sashko Kryvenko. Last night. Left us forever.
Did I understand that right, I didn’t twist any of the facts? ‘Cause if this is a novel these plot twists are becoming monotonous, the Author evidently in crisis.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN. DON’T FORGET TO TURN THE TELEVISION OFF. GOODNIGHT CHILDREN, GOODNIGHT. THERE ARE NO MORE MESSAGES TODAY.
(Doubtless, all of us at any moment might have a car accident, a heart attack, a white fever. All of us – we’re mainly drinkers, as our guardians on the Internet well know. Our country came to terms with that long ago and each similar piece of bad news is taken with all due calm. So why does it turn so dark, in the eyes?)
I go outside, to at least catch some air and I can’t do it.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN.
And only later – along with the air – it comes to me, brighter than bright:
There is one such place. For those like Sashko Kryvenko. And from there you can see everything. And the point is not that he is there, and we are here, although that can’t fail to twist your guts here in our green world.
The point is that it’s called liberation and despite everything, it’s inevitable as any old car-accident.
Universiteit
wij gebruiken dode talen hulpeloos lopen we langs de antwoorden van astrolabia en schedels vanaf de hoogten van de wallen luisteren we naar het galmen van de St. Nicolaas we luisteren op de stoep naar de welbespraakte redenaar Cicero, besmeurd met krijt tijdens de medische lessen gluren we in de ogen van dode mensen we verbergen tabak en smerige schetsen in onze zakken ’s morgens volgen we gehoorzaam de kapelaan we gooien kleine filosofische steentjes naar katten ’s middags rennen de grappigste syllogismen en formules van ons weg omdat aan de andere kant van de steile vochtige muur een honingzoete meid van de locoburgemeester pas gewassen nat druipend ondergoed ophangt.
Vertaald door Frans Roumen
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
“It was the most elaborate get-together the Mahoneys had ever pulled off. Even Great Uncle Ernst—a German POW who was sent to California in 1943 and never left—had been wheeled in from Stockton. There were three middle-aged relatives from Ireland; no one could figure how they were related to the American Mahoneys, but they added some genealogical ballast. And they’d enjoyed last night’s bonfire more than anyone else. It had been Patrick’s idea. In the middle of California, while a swath of Sonoma burned two hundred miles to the north, he insisted on having a bonfire. The kids loved it, and most of the adults, drinking homemade aquavit from an oak cask, grew to accept the fire’s existence, as tasteless as it was under the circumstances. The kids had fed it with pieces of a broken-down picnic table, and three Mahoney generations danced around it, rhythmless but free, until Patrick’s neighbor, nervous and outraged, flew by at midnight with his crop duster and doused the flames—and half the Mahoney family—with pink fire retardant. That had ended the night. The family compound was a ramshackle array of Victorians, yurts and double-wides surrounding the original 1845 adobe—bought directly from Don Joaquin Gomez, the Monterey customs officer. In the morning, it looked like an art project gone awry. There were beer bottles, wine bottles, paper plates, chicken bones and skateboards and badminton rackets and a single cerulean sock, and all of it was soggy from the retardant. Now it was up to Oisín to lead the children away from the mess so things could be returned to some semblance of order for that night’s dinner and concert. Patrick wanted to celebrate a distant ancestor, John O’Leary, who had been the right hand and biographer to Simón Bolívar; someone had done 23andMe and the connection, more or less direct, had been evinced. Evie had hired a high school marching band for the party and ordered an immense sheet cake from Safeway, with an etching of O’Leary replicated on the frosting. Most of the adults had planned to flee to Hooray’s, the only bar for eleven miles, until it was over. “Five minutes,” Oisín yelled into the courtyard. He assumed word would get around. He hoped the parents would be motivated to make sure their own children were ready. The round trip would be four hours, minimum—no small gift to all the assembled adults.”
De handen van mijn grootmoeder herkennen druiven, de vochtige glans van de nieuwe huid van een geit. Toen ik ziek was, volgden ze mij, ik ontwaakte uit de lange koorts en merkte dat ze mijn hoofd bedekten als koele gebeden.
De dagen van mijn grootmoeder bestaan uit brood, een krachtig klop-klop en het langzaam bakken. Ze wacht bij de oven en kijkt naar een vreemde auto die door de straten cirkelt. Misschien brengt hij haar zoon, verloren aan Amerika. Veel vaker toeristen, die knielen en huilen bij mysterieuze heiligdommen. Ze weet hoe vaak post aankomt, hoe zelden er een brief bij is. Als er een komt, kondigt ze het aan: een wonder, Luistert ernaar, steeds opnieuw voorgelezen in het schemerige avondlicht.
De stem van mijn grootmoeder zegt dat niets haar kan verrassen. Breng haar de schotwond en de kreupele baby. Ze kent de plaatsen waar we doorheen reizen, de berichten die we niet kunnen versturen – onze stemmen zijn kort en zouden onderweg verdwalen. Vaarwel tegen de jas van de echtgenoot, degenen die ze heeft liefgehad en gevoed, die van haar wegvliegen als zaden in een diepe hemel. Ze zullen zichzelf planten. We zullen allemaal sterven.
De ogen van mijn grootmoeder zeggen dat Allah overal is, zelfs in de dood. Als ze het heeft over de boomgaard en de nieuwe olijfpers, als ze de verhalen vertelt van Joha en zijn dwaze wijsheden, Hij is haar eerste gedachte, waar ze werkelijk aan denkt is Zijn naam. “Antwoord, als je de woorden onder de woorden hoort… anders is het gewoon een wereld met veel ruwe kantjes, moeilijk om doorheen te komen, en onze zakken vol stenen.
Vertaald door Frans Roumen
Naomi Shihab Nye (St. Louis, 12 maart 1952)
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Dagboek van een puber
“Het is voor iemand als ik een heel eigenaardige gewaarwording om in een dagboek te schrijven,’ schreef Anne Frank op 20 juni 1940 aan haar Kitty. ‘Niet alleen dat ik nog nooit geschreven heb, maar het komt me zo voor, dat later noch ik, noch iemand anders, in de ontboezemingen van een dertienjarig schoolmeisje belang zal stellen.’ Boy, was she wrong. We ontmoeten de jonge Raoul twee weken nadat hij Anne Franks dagboek heeft uitgelezen, in zijn kinderkamer in Schiedam. Geïnspireerd door Anne Frank heeft hij de ingang van zijn kamer achter een boekenkast verstopt. Achter de boeken op de derde plank bevindt zich een geheime deurklink. En er hangt een briefje met in blokletters: verboden voor nazi’s! Achter die boekenkast annex deur zit de ster van dit verhaal, onder een hoogslaper die is versierd met spaanplaten wolken en een regenboog, gebogen over een schrift waaruit hij zojuist de eerste bladzijdes met logopedie-oefeningen heeft gescheurd. Het is 27 januari 1996. ‘Ademnood’ van Linda, Roos & Jessica staat op nummer 1, Wim Kok is minister-president van Nederland, Bill Clinton is president van Amerika en de jonge Raoul schijft: Zaterdag 27 januari 1996 Lieve Caspar Boris Lief dagboek, Ik heb nog geen goede naam voor je, dus tot die tijd noem ik je maar ‘lief dagboek’. Dit is de eerste keer dat ik in je schrijf. Ik vind het wel een soort van spannend. Zal ik het volhouden? Ik zal het fijn vinden dat ik nu kan opschrijven wat ik denk en wat ik voel. Ik zal kunnen schrijven over liefde et cetera, maar ook over jaloezie en wraakgevoelens. Ik ben de laatste tijd heel erg bezig met herinneringen. Dat komt doordat dit het laatste jaar is op de lagere school. Er was altijd een ander schooljaar als dit schooljaar voorbij was. Maar nu is er geen ander jaar meer. Ik vind het zo vreemd, want elke dag naar school gaan is een gewoonte geworden. En de klas een soort tweede familie. Soms wou ik dat de tijd stil stond. Aan de andere kant ben ik wel benieuwd naar wat me te wachten staat. Nou, ik zal maar eens iets over mezelf vertellen. Ik ben elf jaar oud, ik woon in Schiedam. Ik zit in groep 8b van de Sint Jozefschool. Samen met mijn klasgenootjes Sophie, Annelies, Manon en Bart heb ik een clubje opgericht, de Poedelclub.”
Eisige Insel! Und es knallt der Wind Wie Türen schlagen. Meine Augen muß ich Hinhalten in die Schlacht, den Engelkampf, Hinhalten wie zwei Löcher, rund und rußig,
Und nach dir ausschaun. Doch du treibst vorbei Im Flusse Heraklits, vergessen schon. Du blähst als schwarzes Wrack im Nachtchoral Der Wasser, die dich zu verschlingen drohn.
Du fernes Tibet, in das Nichts verschollen! Du trittst als Frost mir unter meine Haut. Ich rufe nach dir leise aus dem Fieber: Erloschnes Land, ins Windgestrüpp gebaut.
Du Frucht aus Mitternacht, die sich beschreibt Im Leeren, unter einem schartigen Himmel, Ich rufe Wehe in die Marschmusik Des wilden Leids, in alles Qualgewimmel.
Im Draht der Schmerzen halt’ ich mühsam aus, Der sich mir langsam durch die Brust gespannt. Wie du mich anglühst aus verkohltem Blick — Du Reich, verlorener als Feuerland,
Bestickt mit Sternen und mit fremdem Mond — Steigt mir das Schluchzen lautlos kehlenhin. Ich sitz und traure, hör der Vene zu, Vom Blut durchrauscht und deinem alten Sinn.
II Du bist der Pesthauch hinter gelben Zähnen Und wirfst dich über mich und deckst mich zu. Den Mund brichst du mir auf, erstickst in Gähnen Was ich erfand an flötensüßer Ruh.
Auf deinem schwarzen Blut gleit ich in Nacht, Halt meiner Glieder eisernes Gestänge, Den Schädelkürbis aufwärts ins Gedränge, Ins Keuchen einer schattenhaften Schlacht,
Die lautlos treibt auf deinem Geisterboden, Auf dem Kadaver, den du ausgestreckt, Der Totenlandschaft zwischen Haupt und Hoden; Und schrei, von deinen Schreien angesteckt:
Du Vaterland der herrenlosen Hunde, Die deinen Namen wie den Mond verbellen, Mit ihren Schnauzen wühlen in der Wunde Und schmatzend deinen blinden Leib entstellen!
Unnütze Leiche, Aalen preisgegeben, Die langsam sich durch die Gewebe bohren! Als Wolke Unrat seh ich dich entschweben. Und an kein Jenseits himmelan verloren,
Ziehst du ins Nichts, ins träumelose Nimmer. Du flüsterst nicht als Widerhall im Gras, Als Sternbild nicht, das flutet mit Geflimmer. Denn du vergingest flüchtiger als Gas.
ELEGIE VON DEN SOLDATEN
Unter den Lumpen tragen verbrannt sie die Haut, Haben sie Fleisch, schwarz und vom Eisen zerrissen, Blecken die großen Zähne, grölen mit Stimmen laut Fremde Gesänge, vor denen den Frauen graut, Und frieren im Ungewissen.
Im zerbrochenen Gebüsch sind ihre Leiber gehangen, Heiter in Stricken, die sie sich selber geknüpft, Staken die Köpfe wie Kürbisse gelb auf den Stangen, Wehten die Bärte im Winde oben und sangen Ihnen die Raben, wie sie den Wolken entschlüpft.
Aber sie lebten — erschossen oder an Galgen gehenkt — Weiter und husten und stoßen die Zunge vor, Haben die Arme im weißen Lichte geschwenkt, Tod unterm Lid, das die Feuer der Schlachten versengt, Lächelnd im Schein von Karbid und von grünlichem Chlor.
Und sie speien die Hoffnung wie Tabak, im Munde gekaut, In den Schlamm vor die Füße und hinken vorbei, Verzieht’ die gesprungenen Lippen und gehn ohne Laut Unter im Schweigen, im knisternden Scharbockskraut, Im Ohr das Gemurmel der höllischen Weissagerei.
Het obstakel van het leven
Het obstakel van het leven − een terloopse notitie van Kant. Men moet ook vandaag nog met burgerlijke melancholie rekening houden. In de buurt van tuinen behoort het ogenblik tot de verbeelding: een tulpenbed, een terras met amandelbomen, terwijl het onvermogen om iets te doen voortduurt Pijn en tegenpijn − mijn hart heb ik alleen, schrijft Werther, hoe men zijn constitutionele depressie behoudt of het aanbreken van de nacht een afschaffing van de orde teweegbrengt.
“Vroeg in de ochtend, op mijn eerste dag in Oostburg, vindt er een prachtig, bewegend schouwspel plaats op de tafel waaraan ik eet en schrijf. Het wordt veroorzaakt door het zonlicht dat langs de wuivende bladeren van de boom door het raam op het tafelblad belandt. De koelkast naast de tafel zoemt zachtjes en ik vraag me af: speelt het licht met de bladeren, of spelen de bladeren met het licht? Ik ben hier gekomen om de juiste balans te vinden tussen rust en schrijven, zoals waarschijnlijk veel residenten voor mij. ‘You can’t rush art,’ leerde ik eens van mijn toenmalige vriendin. Het is een quote uit Toy Story 2. Tenminste, als ik Google mag geloven. Al jaren moet ik mezelf steeds opnieuw aan die woorden herinneren, omdat iets in mij – een koppig, hardnekkig deel – ervan overtuigd is dat met rush wel degelijk iets moois te maken valt. Zeeuws-Vlaanderen nodigt uit om rust te vinden. De warmte ligt als een zacht vlies over het landschap en dempt alles een beetje. Een man rent in het water, een fietser speelt met zijn fietsbel, een oma roept haar kleinkinderen, een vrachtwagen rijdt rustig voorbij, een vogel kwettert, een egel ligt dood in de berm, een lege streekbus slaat rechtsaf, een oliebollenkraam heeft de luiken nog dicht. Ik noteer: Als je aan het schrijven bent, leef je helemaal niet in het moment. Je bent ver, ver weg in je eigen geschapen wereld en de tijd verstrijkt zonder dat je je er bewust van bent. Maar als je even opkijkt van je laptop of papier, en vanuit je schrijfroes de omgeving tot je neemt, ben je juist helemaal in het moment. Veel meer dan wanneer je een wandeling door het park maakt of de afwasmachine inruimt. Het is voor een schrijver, of helemaal uit het moment, of er helemaal in. Achteraf ben ik blij dat ik niet een dag eerder ben aangekomen, want dat was de dag van Wagner. Terwijl ik mijn tas probeerde in te pakken, trok Prigozjin met zijn huurlingenleger richting Moskou. Mijn journalistieke en geschiedkundige hart ging tekeer. Het inpakken nam veel tijd in beslag, want ik was totaal afgeleid door de muiterij, vrat alles wat erover naar buiten kwam. Tot ’s avonds de opstand uit het niets ophield te bestaan. Ook voor mij was het ineens klaar en koos mijn hart een kalmer tempo.”
“Shell lies on the resurrected grass of Memorial Park. His legs straddling her, Cob’s body grinds over hers. But she’s not looking at him–she stares at the sheet of azure sky, determined that it hold her total attention. And although his thighs press fiercely against her torso and one of his hands draws her face roughly to him from the neck, Cob doesn’t look at her either. Instead, locked behind large, deep-purple sunglasses, his dark, dark eyes search the park. Both sixteen, they thrust coldly against each other as if engaged in a deadly struggle. ‘do you see him yet?” she asks him, her gaze still nailed to the sky. “No, man, not yet,” he answers curtly. Shell’s hair is long, very long, brown, streaked blond; dark-lashed, her eyes are leonine yellow. Conveying premature scorn and too large for the rest of her chiseled features, her lips incongruously complete her stark beauty. She twists her full but slender body under the weight of Cob’s. “Cool it, man; you’re fucking hurting me,” she says. Her voice is husky beyond her years. Cob pushes his hair, long to his shoulders, behind his ears. His eyes move in an arc. Almost too thin, he has icy good looks–face sharp of features, sensual–the dark sensuality of barely contained violence. The El Paso, Texas, sky is magic blue. Only the film of dusty gray which lingers on the horizon hints of the season of howling wind just passed, when the wind rampaged the city with racking regularity, the sun a dull whitish smear for days, dust settling only at night like filthy lace. Now, a late summer, the sun spreads its warmth like an electric halo. The grass on which they lie has lost its winter brittleness, assuming a velvet sheen. Here and there, trees on this truncated hill overlooking the rest of the park create alcoves, grottos. It’s four o’clock. Shadows engraved by the bright stare of the sun provide pools for lovers. But Cob and Shell lie in a clearing. “You see him yet?” Shell demands impatiently. “No–cool it.” Cob’s legs curl about her more intimately. ‘maybe he fucking isn’t here,” Shell says. “I saw his fucking car,” Gob says. “You’re pressing too hard!” Shell repeats. “Then why the fuck don’t you get on top?” His dark eyes are intense periscopes. In one quick motion, Shell mounts him. “Like this?” A sudden bolting anger in her gesture, she arches her body over his, lunging downward fiercely from her hips.”
Het is moeilijk om te weten wat je met zoveel geluk moet doen. Bij verdriet is er iets om tegenaan te wrijven, een wond die moet worden verzorgd met zalf en een doekje. Als de wereld om je heen instort, moet je stukken oprapen, iets om in je handen te houden, zoals kaartjes of wisselgeld. Maar geluk zweeft. Je hoeft het niet ingedrukt te houden. Het heeft niets nodig. Geluk landt op het dak van het volgende huis, zingend, en verdwijnt wanneer het wil. Je bent hoe dan ook gelukkig. Zelfs het feit dat je ooit in een vredige boomhut woonde en nu boven een steengroeve woont van lawaai en stof kan je niet ongelukkig maken. Alles heeft een eigen leven, en zou ook wakker kunnen worden vol mogelijkheden van koffiecake en rijpe perziken, en zelfs kunnen houden van de vloer die geveegd moet worden, het vuile linnengoed en de platen met een kras….. Omdat er geen plek is die groot genoeg is om zoveel geluk te bevatten, haal je je schouders op, je steekt je handen op en het stroomt uit je in alles wat je aanraakt. Jij bent niet verantwoordelijk. Jij gaat niet strijken met de eer, net zoals de nachtelijke hemel geen eer opeist voor de maan, maar haar blijft vasthouden en delen, en op die manier, gekend wordt.
“Oostende, de zomer van 1926 Het is de zomer waarin Georges in z’n diepste wezen verandert, omdat er niets verandert. Dat komt door die Ierse toerist die op 5 augustus 1926 het Oostendse postgebouw binnenstapt. De toerist kijkt om zich heen. Met roofvogelblik overschouwt hij de lokettenzaal. In zijn rechterhand heeft hij een donkere essenhouten wandelstok, waarmee hij drie keer tikt op de vloer. Als een orkestmeestertje. Even valt het geroezemoes stil, waardoor de toerist aan de andere kant van de zaal een postbeambte hoort roepen: ‘Georges, een brief voor je.’ Achter loket 4 kijkt een jonge beambte op. Hij heet Georges. Hij knikt. Daardoor gaat de Ierse toerist nu aanschuiven bij loket 4. Het is het loket Buitenlandse zendingen van Georges Vermeire. Hij is achtentwintig jaar, opsteller eerste klas, verantwoordelijk voor buitenlands briefverkeer, inclusief inkomende onbestelbare brieven. ‘Ah Georges, George in English, Giorgio in Italiano, Jiří in het Tsjechisch,’ lacht de toerist. De toerist is groot en slank. Klein puntig baardje, een stevig donker snorretje geplakt kort onder zijn neus. Hij draagt een lichte zomerhoed met donkere band, een zwart jasje en een wit ruimzittend hemd. Een ooglapje ook. In het Engels vraagt de toerist aan Georges hoe zijn naam is in het Vlaams. “Joris”, zegt Georges, terwijl hij zijn zware map met postzegels aan de kant schuift. Hij kijkt de toerist aan: ‘En mijn dochtertje heet Georgina. Kan ik u helpen?’ “Dame, you really must be a happy man”, zegt de toerist. Hij is zelfs geravisseerd. Hij vindt de jonge postbeambte meteen zeer sympathiek, net als de stad waarin hij is gearriveerd. De toerist is een veertiger, duidelijk welgesteld, zijn haar strak achterovergekamd. Hij valt op met zijn zwart plectrumvormig lapje voor het linkeroog. Een roofvogelblik? Een gekwetste dan toch. Met zijn rechteroog is ook iets aan de hand. Later zal hij dat aan Georges uitvoerig uitleggen: glaucoom, groene staar. Hij noemt het de Griekse dichtersziekte. Hij zegt ook: ‘Ik ben een toerist met iritis, irritatie door recente iridectomie aan het rechteroog. Voorts cataract, ook grauwe staar genoemd.’ Het klinkt als citaten uit een medisch rapport. Dat is ook zo. Waarom hij dit meedeelt? Hij doet het om te proeven van de wonderbare, moeilijk uit te spreken woorden, om zijn eigen tongsnelheid te testen. Ook om de kunst van de rijmelarij. De naam van de Ierse toerist is James Joyce. Niemand minder dan de grootste schrijver aller tijden is aangekomen in Oostende. Rechtstreeks uit Parijs. Hij is een literaire vedette, een star. Vier jaar geleden verscheen zijn meesterwerk Ulysses. Een schandaalboek, complex en pervers naar ’t schijnt, omdat het zelfs gaat over masturbatie, menstruatie en kak. Het boek wordt zeer gecontesteerd. Het mag niet zomaar verkocht worden, maar nu al wordt het essentieel genoemd voor de wereldliteratuur. Hij is de Einstein, de Freud van de letteren. Er verscheen al een biografie, terwijl Joyce amper vierenveertig is. Dat weet Georges van de post natuurlijk niet. Verder wellicht ook niemand in Oostende.”
“Wij maken schoon om ruimte te geven aan kunst.” Micaela Miranda, Freedom Theatre, Palestina
Het werk was een stralend toevluchtsoord als de wind zijn tanden zette in mijn gedachten. Alles waar we van houden gaat weg, is op drift – maar je zou dit stuk vloer kunnen vegen, deze patio of veranda, witte stenen verzamelen in een emmer, de plek harken voor toekomstige beplanting, het aanrecht afnemen met een doek. Mooie natte grijze doek, knijp er hard in je doet er zoveel mee. Maak de tuin vrij van rondwaaiende stukjes plastic. De glorie in het doen. De adem van het doen. Soms weerhield de eenvoudigste beweging de angst om te fragmenteren in helemaal geen energie, of verdriet om zich te vermenigvuldigen, of verdriet om de enige persoon te zijn die het huis bewoont.
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„Es scheint eine Selbstverständlichkeit gewesen zu sein, dass die Kinder zu den Eltern ins Bett stiegen und ihrer Neugier freimütig Ausdruck gaben: «Erik (sechsjährig) sagte, bei mir im Bett liegend, <Muttchen, ich kenne von deiner Nacktheit nur das Gesicht, ich möchte wohl mal deine ganze Nacktheit kennen lernen.>» Und als der Vater die Tür seines Zimmers, in dem er sich mit seiner Tochter unterhielt, schließen wollte, da die Buben nebenan ihre Nachttoilette machten, protestierte die Neunjährige heftig: etwas «Bekanntschaft mit dem Leben» müsste sie schließlich behalten. Auch an den Unterhaltungen über die Frage «Wo kommen die kleinen Kinder her?» wurden die Eltern beteiligt: «An den Storch glaubt keines», Eintrag der Mutter an Peters Geburtstag 1889, «Kati meint, sie fallen aus einem Loch im Himmel», während Peter es «ganz genau» weiß: «du legst uns, wie die Kühe die Kälber legen!» Doch auch er hatte noch Fragen, die die Mutter gewissenhaft aufschrieb: «Wenn ich nur wüßte, wo man herauskommt.» Dass «auch unverheiratete Leute Kinder bekommen», schien Allgemeinwissen zu sein. Der Älteste hatte den Kalender seines Vaters offenbar gründlich studiert und machte während der Unterhaltung geltend, dort stünde, «daß in München jährlich einige 1000 Kinder außer der Ehe geboren werden» und man schließlich wisse, dass Emilie auch ein Kind habe. Ein paar Jahre später verfügte die neunjährige Kati über so viel Bildungswissen, dass sie fähig war, diese Tatsache in einen dubiosen, aber immerhin originellen Erklärungszusammenhang einzuordnen: «Im Altertum hatte man die Kinder nicht gern, und jetzt weiß ich auch, warum im Altertum die Frauen eine so niederträchtige Stellung hatten: weil sie die Kinder machen.» Auch prekäre Situationen galten nicht als tabu. Es war von den Kindern offenbar nicht unbemerkt geblieben, was in München jedermann wusste: Alfred Pringsheim war – was sein Verhältnis zu Frauen anging – «höchst flatterhaft» (so jedenfalls drückte es der zwölfjährige Erik gegenüber der Mutter aus). Auf die Frage, was er damit meine, antwortete der Sohn: «Nun ja, er läuft jeden Tag einer anderen nach, heut Hannchen, morgen Milka [A, ist das recht?» Als die Mutter meinte, jeder dürfe doch tun, «was ihm Vergnügen» bringe, flüsterte der achtjährige Klaus entsetzt und «mit Tränen im Auge»: «der Fey ist ein zweiter Frankfurter!» «Wir haben geschrien [vor Lachen]», setzte Hedwig Pringsheim erklärend in Klammern hinzu. «Ich hatte tags zuvor von einem grässlich zudringlichen, ekligen kleinen Kerl namens Frankfurter erzählt, der die Damen im Theater sehr belästigt.» Was als Bloßstellung des Vaters gegenüber den Kindern erscheinen könnte, erweist sich durch die folgenden Eintragungen als alltägliche Diskussion, denn es zeigt sich, dass dem Familienoberhaupt die Äußerungen der Kinder – selbst wenn sie in seiner Abwesenheit getan waren – selbstverständlich berichtet wurden und er sich nicht selten selbst an dergleichen Gesprächen beteiligte: «Wir sitzen am Theetisch», Eintrag der Mutter im Dezember 1891; «ich meine, Alfred, der noch fehlt, trinke gewiß bei Milka Thee.“
Walter Jens (8 maart 1923 – 9 juni 2013) De familie Mann in 1924: v.l.n.r. Katia, Monika, Michael, Elisabeth, Thomas, Klaus en Erika. Golo ontbreekt op deze foto.
Vrijheid dachten ze en openden de deuren van de sluis.
Vrijheid, vrijheid toen de waterval traag aanwentelend met dondertonen alle dalen binnendrong.
Vrijheid riepen ze toen de droomsluier van de regenboog als een schuimwolk voor hun oog verscheen.
Vrijheid totdat het avonddonker kwam en ze een stad zagen die langzaam werd gewurgd, waar straat na straat verkwijnde, ongemerkt, uit gebrek aan zichzelf.
Uit: Dictator (Vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen)
“Ik herinner me hoe de kreten van Caesars oorlogsbazuinen ons achtervolgden over de duisterende velden van Latium — hun smachtend, jammerend gehuil, als van bronstige dieren — en hoe, toen ze verstomden, enkel nog het geschuifel klonk van onze schoenen op de ijzige weg, en onze wilde, hijgende adem. Voor de onsterfelijke goden was het onvoldoende dat Cicero werd bespuwd en verguisd door zijn medeburgers; onvoldoende dat hij midden in de nacht van de haard en altaren van zijn familie en voorvaderen werd verdreven, onvoldoende zelfs dat hij terwijl wij te voet van Rome wegvluchtten omkeek en zijn huis in vlammen zag opgaan. Zij vonden het noodzakelijk aan al deze kwellingen nog een laatste hand te leggen: dat hij gedwongen was aan te horen hoe het leger van zijn vijand het kamp op het Marsveld opbrak Hij was de oudste van ons gezelschap, maar Cicero hield gelijke tred met de rest. Onlangs nog had hij het leven van Caesar in de palm van zijn hand gehouden. Hij had het kunnen vermorzelen als een ei. Maar nu was hun beider fortuin volkomen gekeerd. Terwijl Cicero naar het zuiden vluchtte om aan zijn vijanden te ontsnappen, marcheerde de bereider van zijn ondergang naar het noorden om beide Gallische provincies onder zijn gezag te brengen. Hij liep met gebogen hoofd, zwijgend, en ik vermoedde dat hij te zeer vervuld was van wanhoop om te spreken. Pas bij het aanbreken van de dag, toen we met onze paarden samenkwamen bij Bovillae en klaarstonden voor het tweede deel van onze vlucht, bleef hij staan, met zijn voet in de deuropening van zijn rijtuig en zei plots: ‘Denk je dat we terug moeten gaan?’ Die vraag overviel me. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik heb er niet over nagedacht.’ “Nou, denk er dan nu dan maar over na. Waarom vluchten we uit Rome weg?” “Vanwege Clodius en zijn bende.” “En waarom is Clodius zo machtig?” “Omdat hij tribuun is, en wetten tegen u kan aannemen.” “En wie heeft het mogelijk gemaakt dat hij tribuun kon worden?” Ik aarzelde. “Caesar.” “Precies. Caesar. Dacht je dat het toeval was dat die man precies op dat moment naar Gallië is vertrokken? Natuurlijk niet! Hij heeft gewacht tot zijn spionnen hem meldden dat ik uit de stad was vertrokken, en pas daarna beval hij zijn leger te vertrekken. Waarom? Ik heb steeds aangenomen dat hij Clodius heeft gepromoveerd om mij te straffen, omdat ik me tegen hem had uitgesproken. Maar wat als zijn werkelijke doel al die tijd was mij uit Rome te verdrijven? Wat is dat voor list dat hij zeker moeten weten dat ik weg ben voordat hij ook vertrekken kan?”
Neergezet op het gesternte van onze pijn als barak. Maar sterker dan welk fort dan ook en permanenter. Blootgesteld aan het bitterste weer. Eeuwig voorlopig: ik.
2
Doorgansstation voor gevoelens, gedachten, dromen. Na een kort verblijf steeds weer leeg en verlaten het treinstation van mijn angstige mijn hopeloze gebeente: Omhoog gewerveld zinken terug op de versteende grond de asvlokken, ooit levend en verwant aan dezelfde die elke dag zijn huid riskeert en niet naar de prijs vraagt.
3
Voor wie zes miljoen doden een getal is zoals zes miljoen mark zoals zes miljoen sterren zoals zes miljoen conservenblikjes altijd dezelfden die het hoofd schudden en de schouders ophalen over degene die mijn naam onthult:
Die ronddwaalt tussen allen die niemand kan begraven met een gedienstige hand geen handlanger van deze planeet op deze planeet:
Omdat de korst uit vergeten nog steeds te dun en te levend de vlijtige moordenaars zijn nog en nog altijd.
“The morning of the day Bob Comet first came to the Gambell Reed Senior Center, lie awoke in his mint-colored house in Portland, Oregon, in a state of disappointment at the fact of a dream interrupted. He had again been dreaming of the Hotel Elba, a long-gone coastal location he’d visited at eleven years of age in the middle 1940s. Bob was not known for his recall, and it was an ongoing curiosity to him that he could maintain so vivid a sense of place after so many years had passed. More surprising still was the emotion that ac-companied the visuals; this dream always flooded his brain with the chemical announcing the onset of profound roman-tic love, though he’d not known that experience during his time at the hotel. He lay in his bed now, lingering over the feeling of love as it ebbed away from him. Bob sat up and held his head at a tilt and looked at nothing. He was a retired librarian, seventy-one years of age, and not unhappy. His health was sound and he spent his days reading, cooking, eating, tidying, and walking. The walks were often miles long, and he set out with no destination in mind, choosing his routes improvisationally and according to any potentially promising sound or visual taking place down any potentially promising street. Once he’d witnessed an apartment fire downtown; the hook-and-ladder brigade had saved a baby from an uppermost window and the crowd on the sidewalk had cheered and cried and this was highly exciting for Bob. Another time, in the southeast quadrant, he’d watched a de-ranged man determinedly ripping out the flower beds in front of a veterinarian’s clinic while dogs looked on from the windows, craning their necks and barking their sense of offense. Most days there was not so much to report or look upon, but it was always good to be in motion, and good to be out among the population, even if he only rarely interacted with any one person. He had no friends, per se; his phone did not ring, and he had no family, and if there was a knock on the door it was a solicitor; but this absence didn’t bother him, and he felt no craving for company. Bob had long given up on the notion of knowing anyone, or of being known. He communicated with the world partly by walking through it, but mainly by reading about it. Bob had read novels exclusively and dedicatedly from childhood and through to the present. On this day, Bob was fed and out the door before nine o’clock in the morning. He had dressed according to the weatherman’s prediction but the weatherman was off, and so Bob had gone into the world unprepared for the cold and wet. He enjoyed being outdoors in poor weather but only if he was properly outfitted; in particular he disliked having cold hands, which he did have now, and so he entered a 7-Eleven, pouring himself a cup of coffee and lingering by the news-paper rack, warming himself while gleaning what news he could by the headlines.”
Ik stopte daar de auto en stapte uit. Nergens een mens. Lieflijke rotsen rondom. Jij bent de oude weg van Rome naar Niflheim. Achter de kronkelige bergen echter ligt het Duitse bos op de loer en de wereldgeschiedenis, het wereldoordeel, het vergaan en het vergeten. Erop uitgetrokken voor imperiums, naar huis teruggekeerd nooit echt. Alleen de rots gedenkt zowel hen als mij in alle stilte, die was, die is, die blijft over afgronden heen het enige dat leeft.
“Waar gaan we heen?” Debbie. Debbie ten voeten uit. Opgewekt, een tikje geforceerd misschien. Het verbaast me wel eens hoe aanwézig ze op zulke momenten is. Dit is nieuw, dat ze langskomt omdat ze, zoals ze zegt, toevallig in de buurt was. Maar er begint al een patroon in te komen. Doorgaans op dinsdag, wat later op de ochtend. Koffie heeft ze dan al gehad. We maken een praatje en dan gaat ze met haar laptop aan de keukentafel zitten, voor mij het sein om me met een boek of een sudoku terug te trekken in de voorkamer. Tussen de middag eten we samen een boterham. Intussen zorgen deze bezoekjes ervoor dat ik het huis op orde houd, en broodtrommel en koelkast gevuld. Waarschijnlijk is dat ook de bedoeling ervan. Op gezette tijden regelt ze mijn bankzaken of verlost ze me van andere ongemakken die zich voordoen op de elektronische snelweg; de digitale vaardigheden die ik de laatste jaren in de boekhandel had verkregen, zijn zodoende als sneeuw voor de zon verdwenen. En dan is het: nou pa, ik ga, tot kijk maar weer. Haar vertrek is al even ingrijpend als haar aankomst. Het stuift altijd een beetje waar Debbie zich beweegt. Kuskuskus. Bij haar mik je geen Chanel maar appeltjes. In een paar sprongen de trap af. In de tussentijd ben ik bij het raam gaan staan om te kijken hoe ze op haar fiets stapt en de straat uit rijdt en verdwijnt om de hoek bij het mortuarium. We zwaaien niet. We zwaaien nooit. Kom op zeg, vader en dochter, we zijn geen geliefden of zo. Toch hoor ik er vaak iets van muziek bij, het smartelijke ‘adio’ uit een Italiaanse of in elk geval Italiaans gezongen opera. Mozart? Of toch Verdi? La Traviata? lk draai me om. Het huis is leeg. lk wierp snel nog een blik op de kaart, zoals je dat ook doet wanneer je het lezen van een boek moet onderbreken: om te onthouden waar je gebleven bent. Daarna vouwde ik haar op en schoof ik haar terug in het plastic hoesje met het vignet van de kaartenwinkel. Alpenvereinskarte, 3/2, Lechtaler Alpen, Arlberggebiet (1:25 000). “Lech am Albert, zei ik. ‘We zijn daar nu drie keer geweest, de eerste keer twee dagen, de tweede keer drie dagen en de derde keer een week En als ik op die kaart kijk: ik heb daar nog niet de helft gedaan van wat ik zou willen doen.”
Beste jongen, ja, natuurlijk, laten we elkaar ontmoeten, maar verwacht niets van deze ontmoeting. Niet meer dan een nieuwe teleurstelling, een nieuwe leegte: een van die ontmoetingen goed voor narcistische waardigheid, als verdriet. Met mijn veertigste ben ik nog net zo als toen ik zeventien was. Hoe gefrustreerd ook, de veertigjarige en de zeventienjarige zijn zeker in staat om elkaar te ontmoeten, stamelend over gemeenschappelijke ideeën, over problemen waartussen twee decennia zitten, een heel leven, ook al zijn ze schijnbaar hetzelfde. Totdat één woord, dat zijn weg uit de onzekere kelen vond, uitgeput van het huilen en de wens om alleen te zijn de ongeneeslijke ongelijkheid van dit alles onthult. En samen met jou zal ik de dichter- vader moeten spelen, en dan terugvallen op ironie – Wat je in verlegenheid zal brengen: de veertigjarige inmiddels de meester van zijn eigen leven, levendiger, jonger dan de zeventienjarige. Afgezien van deze waarschijnlijkheid, deze schijn, heb ik je niets anders te vertellen. Ik ben gierig, het weinige dat ik bezit houd ik dicht tegen mijn duivelse hart. En de twee stukken huid tussen jukbeen en kin, onder de mond misvormd door een gedwongen, timide glimlach, en het oog dat zijn zoetheid verloren heeft, als een vijg die zuur is geworden – vóór jou kan het exacte portret verschijnen van de volwassenheid waar je door gekweld wordt, een niet broederlijke volwassenheid. Wat heb jij aan een generatiegenoot – die slechts verwelkt in de magerheid die zijn vlees verslindt? Wat hij heeft gegeven, heeft hij gegeven, de rest is uitgeput medeleven.
Vertaald door Frans Roumen
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975)
der Himmel: nichts als eine Decke aus schwarzem Papier das wächst wenn man schreibt
und wie schnell alles verfliegt, verflog was weiß blieb und unbeschrieben
Serenissima
ich komme dir näher jedes Mal aufs Neue trete sprachlos zurück vor dir hinter jeder Ecke wartest du auf mich lässt mich dich so schwer ertragen dass ich endlich schweben möchte über dir jedes Mal aufs Neue
Herbstaugenblick
früher Reif auf der Parkbank in Ansätzen wird wieder spürbar woher der Wind weht der doch so fremd ist die Hände halten sich fest noch und warm während man zu Tauben am Strommast blickt fast schon berührt
Voorteken
het wordt bewolkt de eerste ramen worden gesloten nog valt er geen druppel uit de hemel vliegen zwaluwen laag over het veld in huis spreekt men gelaten met de weerdienst houdt polissen bij de hand voor de tijd erna