Simon Vestdijk, Uwe Kolbe, Jan Wagner

De Nederlandse dichter en schrijver Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen op 17 oktober 1898. Zie ook alle tags voor Simon Vestdijk op dit blog.

 

Amsterdam

Gevoegd tot wallen steen, en krom verdronken,
Staan de kantoren in hun lang plantsoen.
Te lang, te smal… Op bruggeranden ronken
Tramwagens dwars door ’t stoffig dubbelgroen.

Nog stroomt een rest van ’t kruislingsch labyrinth
Waar men ’t verleden moeizaam in kan halen
Als spook’ge achterstevens, vluchtend bint
Van schepen die de reeders lieten dwalen.

Maar in die duizeldun vertakte haven
Zijn zelfs de geesten zoo misteekend, dat
Het laatste toplicht, wezenloos hoogdravend,
Zweeft als een lichtreclame op de binnenstad.

 

Het lied der sirenen

Men heeft ons vaak belasterd, maar wij zijn
’t Binnenste lied van uzelf, o zeeman.
Doe ons maar op uw vloten in de ban:
Uw angst is schijn en uw vloeken is schijn.

Vergeefs bondt gij uw grootste kapitein
Die, de ooren toe, ons niet vergeten kan.
Wanneer wij zingen weet gij ervan,
Wanneer wij zwijgen zal uw hart het zijn

Dat verderzingt: en wilt gij het niet hooren,
Dan vallen wij in wéer met ’t zelfde lied,
Niet met een gebaar van: versmaad ons niet,

Maar uit speelsch en moederlijk medelijden
Met elk die zijn eigen ziel wil bestrijden,
En zich miskent, en dom blijft als tevoren.

 

Vleermuis

Ik ben heel zwart, ik ben de bange held
Van zoveel mug-doorgonsde schemeruren.
Maar overdag dan hang ik aan de schuren,
Lijkbleek, in al mijn lijkkleren gespeld.

Lang slaap ik zo, tegen de kilste muren,
de kop omlaag, de tenen kromgekneld;
Door alles, zelfs door het bazuingeweld
Van ’t laatste oordeel zal mijn slaap heenduren.

Toch, ’s avonds weer, met klapperde huid,
dans ik de kringen van een duivelbanner,
ik dans de polka en de wals van Lanner,

Inktvlekken dans ik, heel een schoolschrift uit,-
En alles onder ’t treurige gepiep
Dat hij verstaat die kleumend naast mij sliep.

 

Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
Beeld van Simon Vestdijk voor de hervormde kerk van Doorn

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Uwe Kolbe werd geboren op 17 oktober 1957 in Oost-Berlijn. Zie ook alle tags voor Uwe Kolbe op dit blog.

 

Nirgendwo mehr hin

Werden auf der Brücke bleiben,
eines in des andern Armen,
küssen sich, weit offne Augen
werden in den Mond sehn.

Haben Vater, Mutter wohl,
haben sie vergessen.
Sind so jung und schon so schwer,
wenn sie sich im Kreis drehn.

Werden Himmeln und Laternen
Liebe und den Ausbruch schwören.
Doch die Lichter, Straßen bleiben
stumm, es wird nur Wind wehn.

Werden von der Brücke nicht mehr,
nicht für Eltern, für die Katz,
nur noch sich und sich gehören,
nirgendwo mehr hin gehn.

 

Sailor’s Missing

Ich habe ihn Jahre gesucht.
Ich wusste, er wohnt in der Flasche,
das war leicht festzustellen,
doch wo beginnen zu suchen?
Die Welt eine Flasche, die Flasche die Welt,
bauchig, schön, und innen drinnen,
da hat sie sich gewaschen.
Lübecker Rotspon
oder schwerer Argentinier?
Sherry vom Schwarzen Mann
oder Chardonnay vom Tafelberg?
Ich wusste etwas über sein Aussehen,
den Bauch.
Ich wusste um seine Meinung:
Prost auf die Welt!
Und ich wusste, ich halte zu ihm.
In Casablanca verlor sich die Spur,
dann auf dem blauen Nil,
in Schanghai,
in den Tränen des Mädchens,
dem er die Raddampferfahrt
von Dresden nach Pirna versprochen hatte,
der Luftikus, der gottverdammte
Luftikus,
da tauchte er wieder auf,
sein Buddelschiff Made in China.

 

Uwe Kolbe (Oost-Berlijn, 17 oktober 1957)

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

het westen

de rivier denkt in vissen. wat was het dus
wat sergeant henley hem als eerste
ontnam, de ogen geel en star, de baarddraden
twee porijzers rondom de asgrauwe bek
die zelfs de honden deed janken?

de stroomversnellingen en hun kolkende
grammatica, die wij richting bron volgen.
de nevelgebergtes in de verte,
de vlaktes van gras en af en toe
een inboorling die vermaakt
naar ons kijkt en daarna
het bos in verdwijnt: dat alles noteren we
op adams oude kaart, benoemen
soorten en oorden. koorts in de spieren
en wekenlang het dieet van wortels
en godsvertrouwen. onder het hemd de teken
als spelden op de huid: zo neemt
de wildernis ons de maat.

vreemd gevoel: de grens
te zijn, het punt waar het eindigt en
begint. bij het vuur `s nachts cirkelt ons bloed
in wolken van muskieten boven ons,
terwijl wij met harde graten
de vachten aan elkaar naaien, schoenen
voor ons doel en dekens voor onze dromen.
vóór het ongerepte, achter ons
de zwermende kolonisten, hun handvest
van hekken en rasters; achter ons
de huifkarren van de handelaars,
de grote steden, vol lawaai en toekomst.

 

Vertaald door Monique de Waal

 

Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e oktober ook mijn blog van 17 oktober 2018 en ook mijn blog van 17 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 17 oktober 2015 deel 2.

Alan Garner

De Engelse schrijver Alan Garner werd geboren op 17 oktober 1934 in Congleton, Cheshire. Garner ging naar lokale scholen voordat hij twee jaar bij de Royal Artillery doorbracht en studeerde aan Magdalen College, Oxford. Zijn eerste boek, “The Weirdstone of Brisingamen: A Tale of Alderley” (1960), is een fantasieverhaal waarin de tweeling Colin en Susan te maken krijgen met bovennatuurlijke krachten nadat ze hebben ontdekt dat ze een magisch juweel bezitten. Het speelt zich af in Alderley Edge in de geboorteplaats van Garner, Cheshire. Hij bracht een vervolg uit, “The Moon of Gomrath” (1963), waarin de kinderen opnieuw duistere magische bedreigingen onder ogen moeten zien. In 2012 bracht hij het laatste deel van de trilogie uit, “Boneland”, waarin de zoektocht van de volwassen Colin naar zijn zus wordt beschreven. De boeken zijn gebaseerd op mythologische motieven als de ‘slapende koning’, een legendarische held die wacht om gewekt te worden in een tijd van crisis, en de ‘wilde jacht’, een groep gruwelijke ruiters die veroordeeld is om voor eeuwig te jagen. Andere romans waren “Elidor” (1965) en “The Owl Service” (1967; televisiefilm 1969), “Red Shift” (1973) “Strandloper” (1996), “Thursbitch” (2003), “Treacle Walker” (2021). “The Stone Book Quartet” – bestaande uit “The Stone Book” (1976), “Granny Reardun” (1977), “Tom Fobble’s Day” (1977) en “The Aimer Gate” (1978) – is een reeks fictieve afleveringen uit het leven van Garners voorouders. Garner vertelde legendes en volksverhalen in de collecties “Alan Garner’s Fairy Tales of Gold” (1979), “The Lad of the Gad” (1980), “A Bag of Moonshine” (1986), “Once upon a Time” (1993), en “Collected Folk Tales” (2011) . Andere werken waren “The Voice That Thunders: Essays and Lectures” (1997) en “The Well of the Wind” (1998). In 2021 publiceerde hij “Treacle Walker”. Garner schreef ook voor radio en televisie en toneelstukken. Het operalibretto “Potter Thompson” (1975), een andere variant op de legende van de ‘slapende held’, werd gemaakt in opdracht van een kinderkoorgroep. Garner werd in 2001 benoemd tot Officier in de Orde van het Britse Rijk (OBE).

Uit: Treacle Walker

“Ragbone! Ragbone! Any rags! Pots for rags! Donkey stone!”
Joe looked up from his comic and lifted his eye patch. Noony rattled past the house and the smoke from her engine blew across the yard. It was midday. The sky shone.
‘Ragbone! Ragbone! Any rags! Pots for rags! Donkey stone!’
Quick, Joe. Now, Joe.
Joe pulled the patch down, got off his mattress on the top of the chimney cupboard and stood at the big window.
The last of Noony’s smoke curled through the valley and along the brook. He could see no one in Barn Croft or Pool Field or Big Meadow or on the track between the top and bottom gates; and trees hid the way up from there to the heath. He went back to bed.
‘Ragbone! Ragbone! Any rags! Pots for rags! Donkey stone!’
The voice was below the window. He climbed down again.
There was a white pony in the yard. It was harnessed to a cart, a flat cart, with a wooden chest on it. A man was sitting at a front corner of the cart, holding the reins. His face was creased. He wore a long coat and a floppy high-crowned hat, with hair straggling beneath, and a leather bag was slung from his shoulder across his hip.
‘Ragbone! Ragbone! Any rags! Pots for rags! Donkey stone!’ He looked up at Joe. Joe opened the window. Even from there he saw the eyes. They were green violet.
‘What do you want?’ he said.
‘Rag and bone,’ said the man. ‘And you shall have pot and stone. That’s fair. Or isn’t it?’
‘Wait on,’ said Joe. ‘I’m coming.’ He rummaged in the cupboard and found an old pair of pyjamas. He ran downstairs to his museum and raised the glass lid. There was his collection of birds’ eggs and a lamb’s shoulder blade he had picked from a mole hill by the railway embankment. He took the shoulder blade, opened the door and went into the yard.
‘I’ve got these.’
‘Come aboard, buccaneer,’ said the man.
Joe put his foot on a wheel spoke and climbed onto the cart. The man made room for him at the corner, and Joe sat down. He turned his face away.”

 

Alan Garner (Congleton, 17 oktober 1934)

Deutscher Buchpreis 2022 voor Kim de l’Horizon

Deutscher Buchpreis 2022 voor Kim de l’Horizon

De Zwitserse, genderfluïde niet-binaire dichter en schrijver Kim de l’Horizon is de winnaar van de Deutscher Buchpreis. Hij ontvangt de prijs voor zijn debuutroman “Blutbuch”. De jury van de boekenprijs oordeelde: «Met enorme creatieve energie zoekt het non-binaire verhalende personage uit Kim de l’Horizons roman Book of Blood naar zijn eigen taal. […] Welke verhalen zijn er voor een lichaam dat conventionele ideeën over gender tart? […] Elke poging tot taal, van de sculpturale scène tot de essay-achtige memoires, ontwikkelt een urgentie en literaire vernieuwing die de jury provoceerde en inspireerde.» Zie ook alle tags voor Kim de l’Horizon op dit blog.

Uit: Blutbuch

„Wir sprachen nie darüber, ob es für andere Familien auch so anstrengend ist, so zu tun, als wären sie wie die anderen Familien, wir sprachen nie über Normalität, nie über Heteronormativität, Queemess, wir sprachen nie über Klasse, die sogenannte »Dritte« Welt und die geheimen Geflechte der Pilze, die viel grösser und feiner sind als in unserer Vorstellung, wir sprachen nie über all die Wege, die diese Welt bereithält, die sie uns bereithält, um vor uns selbst davonzulaufen, die gewundenen Wege, die im Schatten grosser Pappeln liegenden Wege, die öden, endlosen Wege, die diese Welt umspinnen, wie ein Faden einen Fadenknäuel umspinnt, aber wir sprachen über die Wege, die alle zusammen »Jakobsweg« heissen.
Vor einigen Wochen sassen wir auf dem Sofa, du hast mir eines der Fotoalben gezeigt. Ich habe mich gezwungen, dasselbe Interesse vorzutäuschen wie die letzten zehn Male, als du mir dieselben Fotos mit denselben Kommentaren erläutert hast. Wir schauten uns ein Foto deiner Mutter an, auf dem sie schwanger mit dir ist, ein Foto, das mich die ersten Male überrascht hat, weil da einfach eine nackte Frau zu sehen ist, in einem kleinbürgerlichen Familienalbum von 1935. Plötzlich hast du deinen Redefluss unterbrochen, mich angeschaut und gefragt: »Warum bist du eigentlich nie da?«
Ich sitze hier an meinem Schreibtisch in Zürich, ich bin sechsundzwanzig, es wird langsam dunkel, es ist einer dieser Abende, die noch Winterabende sind, während mensch schon eine Vorahnung von Frühling riecht, ein samtiger Geruch: von Bodnant-Schneeballblüten, übertrieben süss und weissrosa; von Menschen, die wieder beginnen zu joggen und ihren Schweiss durch die viel zu sauberen Strassen tragen. Ich jogge nicht. Ich sitze hier und kaue meine Fingernägel, trotz des Ecrinal-Bitternagellacks, ich kaue, bis der weisse Rand abgekaut ist und noch weiter, ich dränge den weissen Rand beständig nach hinten. Vor einem halben Jahr habe ich diesen ultralangweiligen Job im Staatsarchiv angenommen, ich stecke den ganzen Tag zwischen Regalen tief unter der Erde, katalogisiere Krankenakten längst verstorbener Patientinnen, ich spreche mit niemenschem, bin zufrieden, bin unsichtbar, lasse meine Haare wachsen, gehe nach Hause und setze mich hierhin, an meinen Schreibtisch, von wo aus ich die Buche im Nachbargarten sehen kann, von wo aus mir die Erinnerungen an die Blutbuche kommen, unsere Blutbuche, die grosse, rotlaubige Buche in der Mitte unseres Gartens. Ich schreibe. Wenn meine Freundinnen Dina und Mo, die auch irgendwo sitzen und schreiben, mir schreiben: »Kommst du was trinken?«, dann schreibe ich nicht zurück. Ich versuche zu schreiben, und wenn ich nicht schreiben kann, wenn ich im Wattenmeer der Vergangenheit versinke, dann rasiere ich mich, dusche und fahre mit dem Fahrrad in die Aussenbereiche der Stadt, in die Aussenröcke, wie die Engländerinnen sagen, ich suche die Tankstellen und Fussballplätze ab, ich tigere vor den Gyms auf und ab, die Grindr-App ist meine bleiche Fackel in der Nacht der Agglomeration, sie weist mir den Weg zu den Männern, die ich suche, die ich brauche, die ich mich brauchen lasse, von denen ich mir hinter dem Fahrradhäuschen den Rock hochschieben lasse und die ich sich in mich hineinschieben lasse, schnell und gefühllos, ich habe ja genug Gefühle, ich brauche nicht noch mehr davon, ich brauche endlich mal einen harten cut von ihnen.“

 

Kim de l’Horizon (Ostermundigen, 9 mei 1992)