De stenen openen een oog van steen, de botten openen een oog van bot. Elke hond heeft een snuit in plaats van ogen en blaft met drie snuiten, genereus. Het is een constante transformatie van ogen in de lucht. Het oog van de kat verandert in bladeren. De bladeren murmelen een zoete klaagzang in de oogkassen van de moederkatten. Mijn ogen blijven open en mistig. Mijn oog knippert in de gemeenteraadstoren, en plotseling bemerk ik in mijn oogkassen, met kind in de armen, de beelden van Maria.
Vertaald door Frans Roumen
Zie voor nog meer gedichten bij Pasen ook alle Pasen tags op dit blog.
That long-gone year, that late summer afternoon driving toward the cemetery
and when the rain started falling hard — and then harder turning back toward home
and then — as if something were pulling me — pulling into the driveway and back again toward the grave.
Ridiculous as it was to park and kneel where he’d been buried — to kneel in the rain — I laughed out loud!
After a few minutes, I looked up and saw the other car idling the driver’s window rolled down.
The tears I wept then were not tears of grief. How many times must it happen before I believe?
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog. Gerrit Komrij zou vandaag 80 jaar zijn geworden.
Het boze bos
Bij avond wordt het bos zo heel, heel anders; Het krijgt de kleur van hoge herfsttijlozen. De bomen gaan lijken op gevouwen handen, Of, als je maar goed kijkt, op heel erg boze
Wolven, op het punt je te verslinden. Je was een kind en het bos werd donker: Je kon het pad haast niet meer vinden, – O! alles was zo heel erg donker! –
Een ander kind zou zijn gaan schreien. Maar jij niet; jij was frank en vrij En met een mand vol lekkers bij je Op weg naar grootmoeders boerderij.
Hond
Je wandelt op twee benen van taai-taai En zingt een kinderliedje van een hond Waaraan ’t staartje weer wordt aangedraaid, En die er achteraan loopt in ’t rond.
Je haakt zo niet naar dingen die ze zeggen Maar gaat een kelder graven in de grond. Wat zullen we vrolijk zijn. We leggen Een kaartje en we springen in het rond.
Je wilt toch ook wel eens een veer wegblazen. Je lacht dat het een aard heeft, maar je mond Blijft dicht – dan neem je ze te grazen Door plotseling weer te zingen van die hond.
Weg met alles
Je had jezelf nog wel zo voorgenomen Om nooit meer een ‘gedicht’ te schrijven, Tot je het weer in je op voelde komen En niet meer van het papier af kon blijven.
’t Was haast of de zon scheen in de nacht En of je lachte terwijl iedereen huilde. Je pennehouder kreeg een zachte vacht Die zich teder onder je duim verschuilde.
Je lichaam beefde en je begon te gloeien, Zoals dat bij roodvonk wel het geval is. En uit het niets stond een vers te bloeien, Dat je als titel meegaf: Weg met alles.
De wind heeft deze nacht de Amor neergeveld Die in de hoek waar ’t park het raadselachtigst is Grijnsde en schalks zijn boog spande, wiens beeltenis Een dag lang onze dromerij heeft vergezeld!
De wind heeft hem vannacht geveld! Er rolt verspreid Wat marmer in de ochtendbries. Het schrijnt wel diep, Die lege sokkel, en de naam van wie hem schiep Die men tussen het lommer amper onderscheidt.
Wat schrijnt het diep, om daar die sokkel te zien staan Zo heel alleen! en sombere gedachten zeuren Rond door mijn dromen, en daar kondigt het diep treuren Een toekomst vol van eenzaamheid en noodlot aan.
Wat schrijnt het! – En ook jij (of niet soms?) bent begaan Met ’t jammerlijk tafereel, al speelt je fantasie Lichtzinnig met de purper-gouden vlinder die Fladdert boven het puin, verstrooid door heel de laan.
Verhangener Tag, im Wald noch Schnee, Im kahlen Holz die Amsel singt: Des Frühlings Atem ängstlich schwingt, Von Lust geschwellt, beschwert von Weh.
So schweigsam steht und klein im Gras Das Krokusvolk, das Veilchennest, Es duftet scheu und weiß nicht was, Es duftet Tod und duftet Fest.
Baumknospen stehn von Tränen blind, Der Himmel hängt so bang und nah, Und alle Gärten, Hügel sind Gethsemane und Golgatha.
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
EEN GOED VERHAAL
Sommige dagen — de gootsteen vol vaat, de salontafel bedolven onder boeken — zijn zwaarder dan andere. Vandaag heb ik een hoofd vol kakkerlakken,
het duizelt en alles doet me zeer. Vergif in de kaken, achter de ogen, tussen de schouderbladen. Toch snurkt de hond rechts van me, de kat, links.
Buiten is de massa judasbomen bijna op zijn mooist. Ik zeg tegen een vriendin, Het lichaam is zo lichamelijk. En ze knikt. Vroeger hield ik van de meest duistere verhalen, de barre
flarden die iemand eruit kon flappen over hoe erg het weleens wordt. Mijn stiefvader vertelde me eens een verhaal over zijn tijd op straat als jongen,
dat hij ’s nachts soms onder de grillplaat in een fastfoodrestaurant sliep tot hij en zijn maat werden ontslagen. Ik hield van dat verhaal, waarom weet ik niet,
iets in mij geloofde in het overwinnen van obstakels. Maar op dit moment snak ik alleen naar een verhaal over het goede in mensen, zoals de keer dat, toen ik maar niet ophield
met huilen omdat ik vijftien was en mijn hart gebroken, hij binnenkwam en me een kleine pizza voerde die hij in ministukjes had gesneden, tot mijn tranen droogden.
Misschien had ik gewoon honger, zei ik. En hij knikte, het laatste stukje in zijn uitgestoken hand.
Christus in Gethsemane door Giacinto Brandi, ca. 1650
Gethsemane
Zij gingen zóó zich in hun leed verdiepen, Dat zij, schoon op hun elleboog geleund Om Hem te zien, wel zeiden: hoe Hij kreunt, Maar dan stil schreiden, snikten en weer sliepen.
Hij bad tot God, Wiens grimmigheid Hem trof. Die zag in Hem den vuigen mensch der zonde. En toen Hij nergens troost erlangen konde, Kroop Hij, een worm, wanhopig in het stof.
Toen sterkte God Hem, dat Hij op kon staan. Hij riep de jongren: Laat ons henengaan! Reeds rinkelde het harnas der soldaten.
De fakkels vlamden over schild en kling. Toen Hij zich overgaf en medeging, Had zelfs Johannes Hem verschrikt verlaten.
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
HET EINDE VAN DE POËZIE
Genoeg van beenderen en matkopmees en zonnebloem en sneeuwschoenen, esdoorn en zaden, scheuten en samaras, genoeg chiaroscuro, genoeg van dit en profetie en de onverzettelijke boer en geloof en onze vader en ’k heb u lief, genoeg van boezem en bloemknop, huid en god vergeet niet en sterrenlichamen en bevroren vogels, genoeg van de wil om door te gaan en niet door te gaan of dat een bepaald licht een bepaald effect heeft, genoeg van het knielen en het opstaan en de blik naar binnen en de blik omhoog, genoeg van het geweer, het drama, en de zelfmoord van de bekende, de lang verloren brief op het dressoir, genoeg van het verlangen en het ego en het uitwissen van ego, genoeg van de moeder en het kind en de vader en het kind en genoeg van het wijzen naar de wereld, zwaarmoedig en wanhopig, genoeg van het gruwelijke en de grens, genoeg van kun je me zien, kun je me horen, genoeg ik ben een mens, genoeg ik ben alleen en ik ben radeloos, genoeg van het dier dat me redt, genoeg van het hoge water, genoeg verdriet, genoeg van de lucht die rustig maakt, ik vraag of je me aanraakt.
„Er kam also aus Italien, und zwar aus Padua. Dort, so sagen ungefähr zeitgenössische Berichte, soll er Politik, ferner Mathematik, Astronomie und Astrologie studiert haben, welch letztere in seinem späteren Leben eine Rolle spielte. Wir glauben, daß er in Padua war, weil alle frühen Quellen darin übereinstimmen. Aber Weiteres ist schon unsicher. In den Matrikeln der Universität hat sich sein Name, dort wo er stehen müßte, unter der Natio Germanica, nicht gefunden. Da steht ein Zdenko von Waldstein im Jahre i600, ein Georg und ein Christian von Waldstein im Jahre 161o, aber kein Albrecht. Studierte er also wirklich in Padua, so wäre er ein irregulärer Hörer gewesen, der Art, wie die Professoren sie nicht gern haben; die unseren Albrecht auch vorher und anderswo nicht gern gehabt hatten. Ferner heißt es, er habe bei dem Astro-nomen Argoli studiert. Nur leider kam Argoli erst im Jahre 1632 nach Padua, so daß an dieser Überlieferung kein wahres Wort sein kann; der Astronom, der im Jahre i6oz in Padua lehrte, hieß Galilei. Begleitet wurde Wallenstein auf seiner Bildungsreise von dem deutschen Mathematicus Paul Virdung. Das wird allgemein angenommen, auch von solchen Geschichtsschreibern, auf die wir sonst setzen, profunden Kennern dieser einen Sache. Worauf gründet die Annahme? Sie gründet auf einem einzigen Brief, den Virdung am 13. August 1603 an den großen Kepler schrieb, in dem er sich vor- stellt, von seinen Studien und Plänen erzählt, und auch, warum diese unliebsam unterbrochen wurden. Er sei einige Jahre mit dem edlen Baron von Waldstein durch Frankreich und Italien gereist. Cum illustri Barone a Waldstein. Illustris bedeutet hier nicht berühmt, berühmt war der junge Baron keinesfalls, sondern eben nur edel; und edel war auch jener Zdenko, der in Padua sich zur gleichen Zeit wenigstens immatrikuliert hatte. Warum also sollte Vir-dung nicht Zdenkos Begleiter gewesen sein? Wie kam Albrecht zu ihm? Warum schreibt Virdung von aliquot annorum, einigen Jahren, da Wallensteins Reise insgesamt nur zwei Jahre dauerte? —Wir lassen diese Fragen offen. Es kann so sein, wie die Historiker sagen, oder auch nicht, und kommt für unsere Zwecke nicht viel darauf an. Gualdo Priorato, ein Offizier, der eine Zeitlang unter dem Feldherrn diente und später sich auf das Schreiben von Biographien verlegte, erzählt, es habe der junge Wallenstein so manche Stadt und Provinz gesehen, die Befestigungen studiert, die Künste und Werke bewundert, die glücklichen Regierungsweisen von Fürsten und Potentaten begeistert vermerkt, am wohlsten aber sei es ihm im Garten Europas gewesen, in Italien; da habe er die süße Ritterlichkeit der Cavaliere von Neapel erlernt, die Höflichkeit der Genuesen, die florentinische Kunst des Wirtschaftens, die reife Staatsklugheit der Venezianer und so weiter und so weiter, bis er endlich im Athen Europas, in Padua, zu langem Studienaufenthalt verweilt habe.“
I De wolken snelden door het schelle licht der maan gelijk men uit een brand de rook omhoog ziet slaan en tot de horizon was zwart de zoom van ’t bos. – Wij liepen zwijgend verder over ’t natte mos, door stugge hei, door struiken, tot de knieën reikend, toen wij, bij dennen, op die van de kuststreek lijkend, het lange klauwenspoor in ’t zand werden gewaar van wolven opgejaagd door onze drijversschaar. Wij hielden onze schreden en onze adem in, en luisterden. – Door bos noch open vlakte ging ook maar het minste zuchtje: alleen, hoog in de lucht, maakte een roestige weerhaan een piepend gerucht. Want de wind, spoedend zich hoog over de aarde heen, beroerde met zijn voet de torenspits alleen, terwijl, beneden, eiken, aan de rotswand leunend, sliepen als slapers op de elleboog zich steunend. – Volstrekte stilte dus. Inmiddels werd aanstonds nader verkend; heeft de oudste jager onder ons, zich bukkend, zich neerleggend, ’t zand bezien; en hij die nimmer enig woord of ’t werd bewaarheid zei, heeft fluisterend verklaard, dat dit verse spoor poten gang en geduchte klauw verried van twee zeer grote prairiewolven en van twee welpen bovendien. Wij staken allen toen het mes onder de riem, omhulden der geweren glinsterende lopen, en, takken wegbuigend, werd langzaam voortgeslopen. Drie houden halt, en ik – wat zien ze? denk ik – ik zie eensklaps van twee ogen de vlammende blik, en, daar voorbij, ga ‘k vier gestalten onderscheiden die stoeiend dansten in het maanlicht op de heide, zoals het immer, gaande blij en luid tekeer, mijn hazewinden doen, wanneer ik huiswaarts keer.
Sometimes the poem doesn’t want to come; it hides from the poet like a playful cat who has run under the house & lurks among slugs, roots, spiders’ eyes, ledge so long out of the sun that it is dank with the breath of the Troll King.
Sometimes the poem darts away like a coy lover who is afraid of being possessed, of feeling too much, of losing his essential loneliness-which he calls freedom.
Sometimes the poem can’t requite the poet’s passion.
The poem is a dance between poet & poem, but sometimes the poem just won’t dance and lurks on the sidelines tapping its feet- iambs, trochees- out of step with the music of your mariachi band.
If the poem won’t come, I say: sneak up on it. Pretend you don’t care. Sit in your chair reading Shakespeare, Neruda, immortal Emily and let yourself flow into their music.
Go to the kitchen and start peeling onions for homemade sugo.
Before you know it, the poem will be crying as your ripe tomatoes bubble away with inspiration.
When the whole house is filled with the tender tomato aroma, start kneading the pasta.
As you rock over the damp sensuous dough, making it bend to your will, as you make love to this manna of flour and water, the poem will get hungry and come just like a cat coming home when you least expect her.
De één zegt dat de aarde sterft door vuur, de ander zegt door ijs. Wat ik aan hartstocht heb beleefd, leert mij dat vuur de voorkeur heeft. Maar als een tweede dood zal zijn vereist, dan weet ik ook genoeg van haat om in te zien dat voor verwoesting ijs zich groots bewijst en steeds volstaat.
“Om bij het badhuis te komen moest je het spoor over, de stad uit richting M., waar ook de ijsbaan lag. Het was over half vijf, tegen het spitsuur. Auto’s gleden geluidloos over de sneeuw. Hun koplampen scheerden langs de twee broers, die het egale wegdek verkozen boven de wallen van vuile sneeuw aan weerskanten van de weg, waar je tot je knieën inzakte. Servaas, de oudste, liep met vlugge, kordate pasjes naast zijn slenterende metgezel, de handen wat ouwelijk op de rug. Zo nu en dan ging er een hand, werktuiglijk als die van een saluerende soldaat, naar de rand van zijn afzakkende bril. Aloïs hield, zich al te zeer bewust van zijn buitengewone lengte, zijn hoofd bijna steels tussen de smalle, opgetrokken schouders. Er trad bij het lopen een knagende pijn op tussen zijn schouderbladen, alsof iemand hem daar hardhandig overeind hield. Op het viaduct liepen ze de terugkerende schaatsers tegemoet. Hoewel ze dik ingepakt waren slingerden ze hun armen om zich heen om zich te warmen. Rossig was de glimp van hun gezicht tussen de fladderende sjaals en witbestoven mutsen. De ogen van de meisjes waren donkere wakken waar je in wegzakte als je niet oppaste. Servaas en Aloïs klemden hun opgerolde handdoeken wat steviger onder de arm en voelden als een schamel houvast de harde zeepdoos tegen hun ribben drukken. Er spatte een sneeuwbal uiteen tegen Servaas’ rug. Een volgende vloog over de balustrade en belandde op een trein vol briketten die onder hun doorgleed in een kaarsrechte lijn over de wirwar van het rangeerterrein. Daar gloorde nog een laatste streep daglicht, dat glom op de rails. Boven hun hoofd zag de hemel zwart. Het zou wel weer gaan sneeuwen. Behalve op de ouderlijke slaapkamer was er thuis maar een kraan, in de keuken, die ze deelden met hun zussen. ’s Winters was het een kwelling om je onder die ijskoude, verwrongen straal te wassen. De meisjes zetten op alle pitten van het fornuis een pan water. Als de hele keuken droop van de stoom ging de deur op slot. Je hoorde het uitgelaten gekletter van het water en het geluid waarmee iemand zich in een te krappe teil wringt, een soort binnensmonds schreeuwen. Servaas en Aloïs kregen ieder twee kwartjes en begaven zich naar het badhuis, ditmaal door de knerpende sneeuw. Dat het ver weg was beviel hun juist. Ver weg van de walmende, klotsende blootheid achter de keukendeur lokte het badhuis geheimzinnig en sereen als een lichtje in een donker bos.”
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
Psalmen
I
Er is hier niets niet door jouw schuld, niet slavernij van bijen aan nectarlabyrinten,
niet de groene bladerbrij die zich uitschudt als warrig haar, niet de vege tremor in mijn bloed
of de fantoomtred van de afwijking spokend door mijn ruggengraat om daar naar stukjes zelf te grijpen
zoals jij grijpt naar stukjes zelf die je bent kwijtgeraakt in mij, niet het gruwen
dat mijn diepzee stuwt zoals de zeemonsters die je schiep toen je zat in scheppingszaken,
niet de bommen die je kinderen omgorden voor ontploffingen in straten vol
met kinderen die je, in een flits, lijkt te zijn vergeten. Nee, ik kan niks jou niet aanwrijven
van ook maar een seconde licht dat ongewenst mijn lichaam binnendringt,
dagelijks dauw, impregnerend met hoop, lust, behoeftigheid een lijf dat het niet interesseert
hoe ver weg je lijkt zelfs als je veel te dichtbij staat, mijn neusgaten vult
met bloeiende adem, druipnat haar druppelend over mijn borsten,
druppels vol rook, vol aroma, vol met je naarst bijtende zuur,
Es fiel ein Tau vom Himmel himmlisch mild, Der alle Pflanzen bis zur Wurzel stillt; Laß dein Sehnen, Laß die Thränen! Es fiel ein Tau, der alles Dürsten stillt.
Ein sanftes Sausen kommt aus hoher Luft. Still grünt das Thal und steht in Veilchenduft; Göttlich Leben Fühl’ ich weben, Ein sanftes Sausen lommt aus hoher Luft.
Wie Engelsflügel blitzt es über Land; Nun schmück’ dich, Herz, thu an ein rein Gewand. Sieh, die Sonne Steigt in Wonne, Wie Engelsflügel blitzt es über Land.
Macht weit das Thor! Der König ziehet ein, Die Welt soll jung und lauter Friede sein; Streuet Palmen! Singet Psalmen! Hosianna singt, der König ziehet ein!
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
Psalm
Je wilt het alletwee, de zon zijn en de wolken die hem smoren, het hart en hart dat het doet breken, zinloos lijden
en de waarheid die het verlicht. Leuk werk als je geluk hebt
maar wat geluk betreft gun ik jou niks. Jij die je voorstelt als een appel die zijn rood aanzet
binnen mijn bereik, bengelend aan de laagste tak, een bouquet van welige hermeneutiek
dat elk moment, triviaal en tragisch, drenkt in eau d’significance. Want wat wat heb ik te wensen? Jouw engelen
blakerden de bomen van het leven en de kennis, hoewel ik prima rond kon komen
schransend van hun as. Ook jij hebt smaak voor as. Naar as. Naar iets
dat brandde lang geleden en nog altijd brandt ergens dicht bij mijn mond, de rook van jou
die mijn neus verstopt, een hulpkreet die ik in mijn verveling
niet meer horen kan. Jij verleidt me met het fruit van je intimiteit, infiniteit klef als sterrenvonkhoning, fijnbepinde borstels
van vergiffenis, het amper herinnerde koeren van een moeder die me in slaap zingt tegen haar borst,
mijn eerste fiets, het wellende zongewarmde moerbeiensap van immer. Jij wast het doodgaan
van mijn handen weg en staat daar met je ondoorgrondelijke trekken
terwijl ik weer sterf. Geen wonder dat je zo mijn afkeer wekt. Geen wonder dat ik smacht naar dat je bij me bent, appel vlammend
in de vlammende takvork die brandt in de schaamstreek der geschiedenis.
The flute, the sackbut, the dulcimer in the rooms of the dying. The harp, the cornet, the psaltery. The look
of the eyes’ last seeing when the ears hear their final note or chord. The flats some know as sharps. A bee batting a screen.
Thales of Crete appeased the wrath of Apollo with paeans to end a plague, and in all of Sparta’s rooms,
close with death, that conclusive music. But meadowlarks, too. Finches. Thrushes in the distant woods. Birds which are
themselves flutes, sackbuts, dulcimers dressed in feathers. Up in Amherst Emily’s last breath of the bobolink’s
virtuosic bubbling. A mother’s cooing, half weeping, half exalted send-off heard beyond a locked door. Anywhere
and often. In Pittsburgh the shrill whistle of the steel mill; how many have ridden that held note into infinity? In Treblinka
the shrill whistling trains, the chuff, the cough, the high-note wail. On the Oregon Trail the pioneer’s wheel.
The ship’s whistle for the immigrant whose filmed eyes never did see Ellis Island. The fading brain takes what it’s offered.
My mother’s mother, no instrument but the clock ticking, the ice clinking its melt in a bedside tumbler.
O, don’t we each have our deaths set to music? Natural or manmade. The tabla, the tabor, the steam calliope.
Beethoven’s “Moonlight Sonata” playing tinny through headphones stuck in someone else’s busy ears. C# minor.
What do we hear there at the edge, the threshold, the dark verge, when sense, no more than a warm room,
echoes emptily? How must the bedside cello sound, how the car horn, how the human voice hushing us at the last.
If not so much the tension of the song resolved, at least let it be the force of the crossing when the humming ceases.
Een gebruikt boek
Als ik de pagina’s open, roert mijn hond zich vanuit zijn rust op de bank naast mij om aan de ruggengraat te snuffelen en de snede. Zijn grijze oren gespitst om te luisteren, en ik hoor wat hij hoort: verkeersgetoeter, het fluitje van een theepot, het spinnen van de katten van de lezeres op haar oude bank.
Waarom las zij zulke zware dingen zo vroeg op een zaterdag – zon nog niet op, haar minnaar nog in slaap? Het boek hield haar, vermoed ik, gezelschap, en de katten, terwijl het licht zijn vaste koers vervolgde over haar vloer. Parijs of Londen,
stel ik me voor, ook al was het waarschijnlijk San Francisco, een tram die voorbijrijdt en mist die de ochtendlucht schoonspoelt. Een grijze dag dus, net als alle andere. Het kan zijn dat ook zij onweerstaanbaar werd getrokken naar die plaats op een plank in een nabijgelegen
winkel, het stof eraf blies en het tweedehands kocht. En misschien werden haar katten wakker toen ze het open sloeg, en zij de vage geur van hond opvingen, en kwam zij niet verder dan de proloog, voordat ze in een ander land belandde, waar een man een pagina tegen de wind hield.
First, her tippet made of tulle, easily lifted off her shoulders and laid on the back of a wooden chair.
And her bonnet, the bow undone with a light forward pull.
Then the long white dress, a more complicated matter with mother-of-pearl buttons down the back, so tiny and numerous that it takes forever before my hands can part the fabric, like a swimmer’s dividing water, and slip inside.
You will want to know that she was standing by an open window in an upstairs bedroom, motionless, a little wide-eyed, looking out at the orchard below, the white dress puddled at her feet on the wide-board, hardwood floor.
The complexity of women’s undergarments in nineteenth-century America is not to be waved off, and I proceeded like a polar explorer through clips, clasps, and moorings, catches, straps, and whalebone stays, sailing toward the iceberg of her nakedness.
Later, I wrote in a notebook it was like riding a swan into the night, but, of course, I cannot tell you everything – the way she closed her eyes to the orchard, how her hair tumbled free of its pins, how there were sudden dashes whenever we spoke.
What I can tell you is it was terribly quiet in Amherst that Sabbath afternoon, nothing but a carriage passing the house, a fly buzzing in a windowpane.
So I could plainly hear her inhale when I undid the very top hook-and-eye fastener of her corset
and I could hear her sigh when finally it was unloosed, the way some readers sigh when they realize that Hope has feathers, that reason is a plank, that life is a loaded gun that looks right at you with a yellow eye.
Love
The boy at the far end of the train car kept looking behind him as if he were afraid or expecting someone
and then she appeared in the glass door of the forward car and he rose and opened the door and let her in
and she entered the car carrying a large black case in the unmistakable shape of a cello.
She looked like an angel with a high forehead and somber eyes and her hair was tied up behind her neck with a black bow.
And because of all that, he seemed a little awkward in his happiness to see her,
whereas she was simply there, perfectly existing as a creature with a soft face who played the cello.
And the reason I am writing this on the back of a manila envelope now that they have left the train together
is to tell you that when she turned to lift the large, delicate cello onto the overhead rack,
I saw him looking up at her and what she was doing the way the eyes of saints are painted
when they are looking up at God when he is doing something remarkable, something that identifies him as God.
Advies aan schrijvers
Zelfs als het je de hele nacht op houdt, neem de muren af en poets de vloer van je werkkamer voor je een lettergreep componeert.
Maak schoon alsof de koningin op bezoek komt. Properheid is de vader van inspiratie.
Hoe meer je poetst, hoe briljanter je schrijven zal zijn, dus aarzel niet het open veld in te gaan om stenen te schrobben of in het donkere bos hoge takken en nesten vol eieren af te borstelen.
Als je terug naar huis gaat en de schuursponzen en stoffers onder de gootsteen opbergt zal je in het ochtendlicht het onbevlekte altaar van je bureau aanschouwen een schoon oppervlak in het midden van een schone wereld.
Til uit een smalle, hemelsblauwe vaas een potlood, het scherpste van een boeket, en bedek de bladzijden met zinnetjes als lange rijen, toegewijde mieren die je volgden vanuit het bos.