In wildernissen en plantsoenen Begint het lentelijk geluid Van nestelen, en de blazoenen Van alle bomen hangen uit. ’t Is groen met geluwe schakering In kruinen en vlak langs de grond. En in de tuin en langs de wering Pronkt perk en gras met bloemen bont.
De mensen zijn weer jong geworden. Hun stap, gebaren en gelaat, Ook van de droeven en verdorden, Zijn moediger; en het gepraat Van de verstilden en de zachten Doortintelt soms een ijl gelach. Zelfs woorden zwaar van plichtbetrachten Gaan verend onder lichte vlag.
De halfvolwassenen en de kleinen, Zij zo open en zo zacht Als druppend rijs, waar ’t zonneschijnen Iets lichts en warms heeft ingebracht. Wij, ouder hout, met voller lover, Moeten beschuttend om hen staan. Dan komt tot hen als lisplen over Gods storm die ons te grond doet gaan.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies zeventien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Ruiter, paard en hond
De eene begeleidt, de andre draagt mij. Tot mijn genoegen en in zwaren strijd. Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij, Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd.
Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvoudigen). Dat man en lans, die mij belaagt, vertrapt. De hond! die afgeeft wat hij graag wou houden, Mijn handen lekt, naar den belager hapt.
Ik ben gepantserd, zij leevren hun huid Naakt, dapper, aan den schunnigen dood uit, Ik aarzel, en zij weigren niet te sterven.
Zij spitsen de ooren als een hoorn weerschalt. Zij schreeuwen als de zege mij toevalt, Diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven.
Through all those years keeping the present open to the light of just this moment: that was the path we found, you might call it a promise, that starting out among blazed trunks the track would not lead nowhere, that being set down here among wild lemons, our bodies were expected at an occasion up ahead that would not take place without us. One proof was the tough-skinned fruit among their thorns; someone had been there before us and planted these, their sunlight to be sliced for drinks (they had adapted in their own way and to other ends); another was the warmth of our island, sitting still in its bay, at midnight humming and rising to its own concerns, but back, heat-struck, lapped by clean ocean waters at dawn. The present is always with us, always open. Though to what, out there in the dark we are making for as seven o’clock strikes, the gin goes down and starlings gather, who can tell? Compacts made of silence, as a flute tempts out a few reluctant stars to walk over the water. I lie down in different weather now though the same body, which is where that rough track led. Our sleep is continuous with the dark, or that portion of it that is this day’s night; the body tags along as promised to see what goes. What goes is time, and clouds melting into tomorrow of our breath, a scent of lemons run wild in another country, but smelling always of themselves.
Mulberry Tree Dreaming
Parachute silk comes spooling out of the mouths of a silkworm factory; rumbustious breath of the big tree’s rebel stillness rocks the house. Invisible rip-cords jerk, sing, take the strain, and new light mushrooms skyward, a ceremony of change that no hands work; eyelids fatten, creep, from spirit, its actual meat, shape strange cosmologies that hold. Lords of the second breath and transformation, we too shake loose; our meaty souls grow light, grow luminous, break free of their sticky net of fingerprints, dull household chores, events. Is it enough, we ask, this faith, this breath? Can we ascend for ever? The grain of doubt finds its counterweight of earth and earth falls upward, takes us, heart and heel. The mulberry-tree, its filaments all sheer flame, seethes and billows. Tough limbs deal with the play of its buckled shadow on a wall.
De noordooster waait, Van de winden mij De dierbaarste, omdat hij vurige geest En behouden vaart belooft de schippers. Maar ga nu en groet De schone Garonne, En de tuinen van Bordeaux Daar, waar langs scherpe oever Verder gaat het pad en diep in de rivier Neerstort de beek, daarboven echter Kijkt uit een edel paar Eiken en zilverpopulieren;
Nog vaak denk ik eraan en hoe Brede kronen buigt, Over de molen, het iepenbos, Maar op de binnenplaats groeit een vijgeboom. Op feestdagen gaan De bruine vrouwen aldaar Over zijden grond, In de tijd van maart, Wanneer gelijk zijn nacht en dag, En over langzame paden, Zwaar van gouden dromen, Wiegende luchten trekken.
Laat echter, Vol van donker licht, Iemand mij de geurende beker reiken, Opdat ik rusten kan; want zoet Zou zijn onder schaduw de slaap. Niet goed is het, Zielloos door sterfelijke Gedachten te zijn. Maar goed Is een gesprek en te zeggen De overtuiging van het hart, veel te horen Over dagen der liefde, En daden welke geschied zijn.
Waar echter zijn mijn vrienden? Bellarmin En zijn metgezellen? Velen Zijn bevreesd tot de bron te gaan; De rijkdom namelijk begint Op zee. Zij, Zoals schilders, verzamelen De pracht van de aarde en versmaden De gevleugelde strijd niet, en Eenzaam te leven, jarenlang, onder De ontbladerde mast, waar niet de nacht doorgloeien De feestdagen van de stad, En snarenspel en aangeboren dans niet.
Nu echter zijn naar de Indiërs De mannen gegaan, Daar bij de winderige spits Bij wijnbergen, waar omlaag Wat blijft echter, stichten de dichters.
Liefste, mijn trotse reiziger! In welke streken dwaal je rond? Je prentbriefkaart ruikt naar de fjordenwind. Het groene vocht van pieren, het kolenstof van havens… Ik ging de toverronde van zegels en van stempels. Ik zie een witte meeuw in glans van oude kronen, een jonge koningin, een afgeleefde koning. Signalen van een verre reis… Wat is hij traag, zo’n kaart! Altijd kijk ik waar je bent. Nooit weet ik waar. Of je op zee bent, ergens in een kroeg, vertroebeld, als de bodem – door de rook en door de wijn zie je de nevel van terugkeer. Misschien tuur je vergeefs naar duistere stormberichten, terwijl de zon, als krab van amber, zich schuilhoudt in de donderwolken. De hoge golven, berg na berg, het wordt een onweersnacht… Misschien word ik wel weduwe..
Misschien ben ik dat al! De kaart brandt in mijn hand. De kaart weet niets. Door duizend mijlen scheiding is hij tot mij gekomen… Zo zorgeloos en zo lichtvoetig! Zo onbedaarlijk zorgeloos… Ons kleine dochtertje tekent er een bloempje op.
Vertaald door Arie van der Ent
You told me I love you with your eyes The soul passed its hard exam, Like the soft sound of belling mountain stream That which is not said unsaid will remain.
Life passed, that train platform passed The station’s speaker bellowed silences So many words written by the pen That which is not said unsaid will remain.
Nights turn to dawn days become dusk Fate more than once trembled the scales Words entered me like the sun. That which is not said unsaid will remain.
*
Let it be light. The touch of a feather. Let it be forever. Radiant memory. This pale world is birch bark, Whitened in these dark days from elsewhere.
Today it began to snow Today autumn was brimming with smoke. Let it be bitter. The memories of you. Let it be light, memory wonderful.
Don’t let the phone rouse your sorrow, Your sadness move with the leaves. Let it be light. This is only a dream Barely brushing memory with its lips.
Vertaald door Stephen Komarnyckyj
Oh, stop me, come to senses, halt my dreams! Such love descends from heaven once in never. Over my broken life like a typhoon it screams And leaves behind horizons in its fervor.
It tears our serenity to bits, Its fiery lips are scorching words to ashes! Oh, stop me, stop — and help me find my wits Before my sanity forever crashes!
While reason holds… but no, the hope is lost. At last my hour has come to see the dawn: For next to you my soul will turn to frost Or next to you I will enflame and burn.
Het werk in het dok is gevaarlijk, in slaap vallen dodelijk. De mannen nemen hun slaapverweer mee naar de hut. Daar is de spleet in het dak alweer: ochtend. Terug naar de scheepswand. Achter hun verduisteringsgordijnen schrikken van waarheidsdromen Chinese machthebbers wakker. Sedert ik jou ken slaapt iedereen slechter. Twee zien ’s nachts in de zwarte glansjes in elkanders gezicht dat ze elkaar liggen aan te kijken. ‘We gaan scheiden!’ Ze weten meteen hoe ze tegelijk keken. ‘We scheiden!’ Arme geliefden in elkanders gedachten. Het lichaam wordt over een woedend pad naar een andere wereld gejaagd, steeds schrikt het wakker. Voor drinken, uit plassen, zich krabben met zorgen. Is het pijn, is het druk? Vroeger, als ik me omkeerde sliep ik meteen. Nu moet ik met de uitslag, het begin van de afloop, opnieuw leren wegzeilen. Sinds ik jou ken slaapt iedereen slechter. Het donker is groter, een wijdere grot. Wie weet welk duizend jaar oud gevecht er beslecht wordt, Chinese machthebbers, tot een nieuwe dag valt in het sierlijk slot? Het begin van de afloop verzegeld, een eindeloze gang wit betegeld. Zondagochtend begon met jouw voornaam, door een stom toeval eruit gekegeld. Draai je om, nog eens om, wilsonbekwaam. Het werk in het dok is gevaarlijk, geen schip heeft geen levens genomen. De baas vloekt, de familie komt, en het werk gaat verder.
Zelfs wie de voorzichtigheid zelf is
Zelfs wie de voorzichtigheid zelf is wordt tevoorschijn gelokt: ‘Een beetje vertrouwen, honingbeer! We willen je slechts enkel helpen; weet je ik schenk je een kind! Een troonopvolger. Jij moogt zorgen.’ In overmoed heb ik met laten zien.
Ik lig in de greppel om mijn domheid te lachen, het lukt me niet overeind te komen. De voorbijgangers blijven, als ze tijd hebben, grinnikend staan; zij prikken met stokken in mijn flank. ‘Spannend lange nagels heb jij!’
Alles wat ademtrapt waterhaalt.
Ze richtten zich uit de ellende op
Ze richtten zich uit de ellende op om te veranderen, de socialisten. Veranderen deden ze! Na honderd jaar draaide Wim Kok gedienstig de dageraad uit want de markt werkt het liefst in het donker. Wie vandaag nog PvdA stemt verdient alles wat over ons heen komt.
Gelach op straat – ik hoor het door het raam – Een vrouw barst in een geforceerde lach uit. Misschien is ze verdrietig, deze vrouw, maar zij zou graag willen lachen. En ik kijk naar de rivieren van donkere straten De hoofden van de vrolijke lantaarns, Die kleine blikken doppen dragen, En op de hoge vensterbank van mijn raam, Geven kastanjebomen witte bloemen… En ik kijk en denk na over mijn gedichten. Als ze verdriet hebben, laat ze dan verdrietig zijn. Tenminste, dat ze niets van een geforceerde lach hebben, Omdat oprechte mensen de ramen sluiten.
“Haar benen voerden haar als vanzelf naar de me de la Jeunesse, een winkelstraat. Bij het uithangbord van juwelier Drouot gekomen legde ze haar hand op de deurklink. Kennelijk had ze haar bestemming gevonden. Op dit vroege uur was ze de enige bezoeker, en er kwamen haar gelijktijdig twee verkopers tegemoet: een grote, stevige man en een jonge vrouw in een sneeuwwitte jurk. “Waarmee kunnen we u van dienst zijn?” vroeg de man. Haar blik viel op een met edelstenen ingelegde halsketting in een uitstalkast midden in de winkel. “Ach, de juffrouw komt het beroemde diamanten collier van Cleopatra bekijken, het sieraad waarover alle kranten schrijven,” zei de man. Ze boog zich over de schittering van goud en juwelen. Plotseling begreep ze wat de bedoeling was. Ze rechtte haar rug en draaide zich naar de verkoper. “Ik kom voor het collier,” zei ze. De man keek niet naar haar, maar naar het pistool dat onder haar mantel vandaan was gekomen en op hem gericht was, in een hand die volstrekt niet trilde. Hij zette zich in postuur. “Nee,” zei hij waardig. Het pistool ging af. Nu keek hij haar in het gezicht, verbaasd. “U… u hebt geschoten,” stamelde hij voordat hij in elkaar zakte. De jonge verkoopster gilde. Toen ze het pistool op zichzelf gericht zag, stak ze haar handen omhoog. “Het collier alstublieft.” De verkoopster hurkte naast de man neer en tastte in zijn broekzak. Ze kwam overeind met een sleutelbos, opende de vitrine, waarin de halsketting nu voor het grijpen lag, en keerde snel terug naar haar hevig bloedende collega. Ze viel op haar knieën en ondersteunde zijn hoofd in de kom van haar elleboog. “Juffrouw…” Met een ruk draaide de verkoopster haar hoofd. Haar ogen fonkelden niet minder dan haar handelswaar, maar verloren hun glans toen haar witte jurk op de borst rood kleurde. Ze verliet de winkel, trok de deur zorgvuldig achter zich dicht. Zonder aarzelen vond ze haar weg naar de quai de Conti, waar de vrachtboten lagen aangemeerd. Met een plons verdween het pistool in het donkere water van de Seine. Niet veel later was ze in het huis. Toen ze naar de kelder was afgedaald, kwamen haar benen tot stilstand. Daar stond ze voor hem. “En?” vroeg hij. Ze greep onder haar mantel en overhandigde hem het collier, waar hij, alvorens het in zijn broekzak te stoppen, slechts een korte blik op wierp. Zijn aandacht ging uit naar haar, hij liep zelfs een onderzoekend rondje om haar heen. Ze hoorde hem tegen zichzelf zeggen: “Dus zó gemakkelijk is het…”
Mein erster Vers entstand im Schützengraben an einer vom Beben brüchigen Wand, als meine Kindheit hart und grausam im Krieg hat ihre Sterne eingebüßt.
Die Glut des Feuers – brodelnde Lava, Das Haus in Flammen, die Nacht hell wie der Tag. Das Übersetzen des Stroms ins Stocken geraten im wütenden Wasser- und Weltenbrand.
Die Erde dröhnte, ein Junge weinte. Ein Mütterchen schlug Kreuze. Zu Ende das Brot. Der enge Schützengraben bebte, der zwei Familien seit Tagen Obdach bot.
O erster Schmerz unkindlichen Erlebens! Welch tiefe Spur er in uns hinterläßt! Ist man versucht, ihn in Worte zu fassen, ob unsere Seele nicht dabei verstummt?
Nicht mehr von Häschen oder Wölfen war die Rede. Die Welt war voller Blut. Der Erdenstern verkohlt! Ich schrieb gerade meine ersten Worte mit Hülsensplittern aus der Fibel ab.
Der erste Vers, den ich zustande brachte, im Schein des Krieges an den Rand gedrängt, wie klang er nur? Er ist mir längst entfallen, denn ein Geschoß zerschmetterte die Wand.
Wenn ich im Juni, Kopenhagen, Helligkeit ausgepackt, E-Scooter die Brücke hinauf, vor mir ein mitziehender Zopf, unten Hafenwasser übervoll flimmert –
stock ich, weil meine alte Mutter jetzt ihre Brücke hinuntertappt mit der sinnlos vollgestopften Handtasche, Haare wie Algen, aufs dunkle Ufer zu –
und weil ich ein Kind bin, wünsch ich, ein Schauer aller Lichtpunkte, lebenslang gesammelt, möge wie hier übers Wasser über ihren Rücken streichen,
führ sie nach oben.
An eine Dreizehnjährige
Wenn du morgens in die Küche kommst, schaust du wie eine Eule, in den helllichten Tag versetzt. Diese Arme, die an dir hängen, mit denen du schlenkerst, sind deine Arme. Ein Tag widerspricht dem anderen: Deine Haare bürstest du nie – ununterbrochen bürstest du deine Haare. Als Rätsel mit Locken hockst du stundenlang in unseren Sessel gefaltet, die Beine verknotet, und aus diesem Sesselnest lächelst du oder finsterst herab, wie der Himmel, endlos grau – tiefstes Blau – Warum? «Einsilbig» heißt, alle Fragen mit einer Silbe oder einem Knurren zu beantworten. Denn du hast anderes zu tun, du schnaufst, prustest, du heulst und lachst, alles zugleich, und so sagst du die Wahrheit über uns, denn so unfertig sind wir auch, im Übergang, auch wir verpuppen uns, werfen ständig etwas ab – wie du deine Schaffelljacke, die ich überall im Haus finde, aufsammle und in dein Zimmer trage. Im Sommer schlurfst du als November herum, aber mitten im Winter wirst du euphorisch, deckst den Tisch für uns alle, spürst das Frühjahr, schneidest singend Salat, und wenn du jetzt in den Wald gingest, kämest du mit einem Korb voller Erdbeeren zurück. Du bist so nah, so fern, mein liebes Kind, das hinter einer Glaswand steht in einem T-Shirt mit einem blauen Elefanten, selbst bemalt. Vertaumelte Tage, Halbschlafwelt – aus deinem Zimmer trage ich einen Joghurtbecher mit Schimmelkultur und ein Müsli, hart geworden wie Mörtel: Man könnte ein Haus damit bauen. Du aber willst kein Haus, sondern auswandern, ja, du wirst auswandern, du glorreiches Phantom – so hüpft die Schönheit die Treppe hinunter und berührt sie kaum. Dann aber zerknautscht wie die große Stoffkatze, die neben dir schläft. Das freie, unbekümmerte Kind, bist du es noch? Irgendwie schon, denn nichts behält seine Gestalt, und nichts geht verloren. «Wohin gehöre ich?», fragt dein Zahnspangenlächeln, wenn du abends in die Küche kommst.
De doorgeknipte snaar
Wat ik nodig had heeft mijn vader voor me uit de stad meegebracht:
Er lag een tennisracket op de rieten tafel – terwijl ik opgewonden het prijskaartje eraf knipte, en omdat het frame zo glinsterde, sneed ik een snaar doormidden.
Later «Aanroeping van de Grote Beer», een heel dun boekje van Ingeborg Bachmann, “Gedichten”, toverspreuken, dacht ik, die ik instudeerde in de zacht krakende rieten stoel.
Terwijl hij, sneeuwwit, beenvlies, wankelde, zich vloekend aan de deurpost vasthield, liet hij me zien dat kracht en zwakte in de schemering samenvloeien.
Als ik vandaag door het huis loop en aan dit alles denk, komt er een gevoel naar boven, stevig als een tennisbal, waarvan het omhulsel zich uitstrekt tot aan de Grote Beer,
en dat beschermt als drakenbloed, en dat houdt kwetsbaar: Wat ik nodig heb, heeft mijn vader voor me meegebracht.
“De wereld was een huis, dacht ondine… en in de bestekamer woonden de heren, en in het achtergebouwtje naast de vuilbak woonde het volk van termuren… of neen, ter-muren zelf was de vuilbak, en haar plaats was daar niet: zij kon zich best in het salon naast meneer achilles zetten – of dan desnoods naast meneer ludovic, want het zag er naar uit of hij blééf recht op haar hebben – om er de stank van de vuilbak te vergeten. Nochtans ze zat er op de knieën van meneer ludovic, maar zij kon zich niet wachten… neen zij kon het niet… van de ogen naar meneer achilles te richten: alleen maar om hem eens toe te lachen, om eens een oogje te pinken en te weten dat hij er nog was. Zij had graag dat hij er getuige van was als de anderen haar overlikten, alsof hij een kameraad was die begrijpen kon dat zij moest gekoesterd worden door elkendeen… een broer die niet jaloers was en kon verdragen dat haar driften gekoeld werden, maar die in haar iets anders waardeerde, iets dat dieper verborgen zat en waar de anderen geen jota van begrepen: een geheim, een zielsverwantschap misschien. Soms kwam christus van achter de toonbank om zich naast meneer achilles te zetten… de anderen waren dan dronken en poogden zich te vermaken met de ongehoordste dwaasheden, met een varken in de herberg te brengen en het zat te maken, met kleine kinderen te betalen om hun vuile manieren te laten doen of schrikbarende vloeken te doen zeggen… meneer achilles bleef bij zijn verstand, hij werd onder het zuipen alleen maar wit, ging buiten en spuwde, en kwam weer naar christus luisteren: het ging over de fabriek, dat er ontevredenen waren die geen angst hadden van naar de hel te zullen gaan, maar er over spraken van hun rechten te zullen eisen. Nu, eisen is een hard woord zei achilles, ik heb hen gezien, het waren sukkelaars die stonden te stamelen voor een beetje opslag. Ze zullen zich verenigen en machtig worden, zei christus, en zijn baard richtte zich als het ware op om deze profetie te bevestigen… maar meneer achilles schudde ongelovig het hoofd: zover zullen ze nooit geraken, ze zijn er te stom voor. En ondine liet zich van de een of andere zijn knieën glijden om zich bij hen te komen zetten: zij vond het dwaas, te moeten horen dat die afgedankte meesterknecht van de dekenfabriek labor, na al die jaren, nóg zijn schreeuwtetter roerde… zij vond het kostelijk dat die uitgeplunderde boone, die aan het station woonde, een soort dievenherbergje was gaan openhouden, en dat daar al die malcontenten samenkwamen. Och dat is allemaal het ergste niet, zei christus, het ergste was dat het kwaad tot op het bureel van de filature zelf was geslopen: met dat boekhoudertje, een mens van in de 60 al, die zei dat het de waarheid was dat de mensen in honger en gebrek voortwoekerden, en dat er iets zou moeten komen als een ziekenbond bijvoorbeeld, en dat het niet rechtvaardig was dat de armemensen geen kiesrecht hadden.”
De elektronische dagen kunnen nu maar beter verbranden, wat ooit geschiedenis genoemd werd en tot slot rondslingerde als bevroren uitwerpselen van honden. Voorbij zijn de afvalproblemen,
de gedwongen ontslagen, de overuren van de vuilnisophaaldienst. Nu wordt het allemaal heel anders geregeld doordat niet meer voorkomt, wat vuil maakt. Eén klik naar de volgende
internet-buurman, dan een paar links richting het lichaam en alles blijft schoon en onaangeroerd in de kritieke zone tussen heup en knie. Als Lenin dat eens wist
zoveel vooruitgangsmassa in het algemeen. Ook hij zoiets als overblijfsel, niet gemakkelijk in een comic te krijgen, reactionair langs de gehele mislukte linie.
Maar genoeg daarover, deze jeugd in het huilende oog van God werd toch overleefd, bijna zonder schade, weggehangen van mijn kant, zoals gerookte varkensbillen.
Maar aan de andere kant zijn de oorlogen ernstiger geworden, harder, voor de bankenbalies, moet ik zeggen. Een blik op het bankafschrift, en ik weet dat ik kopje onder leef. Dan de brieven,
die al beginnen te stinken, vanaf de voetnoten omhoog en niet erg virtueel, helaas.
„Alles löschen. Löschen, bis es nicht mehr wiederkommt. Mit Dateien bekomme ich das hin, mit den gesammelten Papieren, Dokumenten und Briefen auch, mit den persönlichen Aufzeichnungen, die man bei ansteigender Schamröte nach zwölf Jahren wiederliest, sowieso. Doch Erinnerungen gleichen Ratten oder Kakerlaken, man kann alle möglichen Mittel gegen sie einsetzen, sie kehren irgendwann wieder. Tabula rasa ist eine Schimäre, denke ich, selbst nach einem Unfall mit Hirnschaden bleibt noch immer etwas zurück. Mein Gedächtnis scheint ein unzerstörbarer Bunker zu sein, in dem fast der ganze Unrat meines Lebens gelagert wird. »Da täuschen Sie sich«, sagte Dr. Meissner, als wir uns das erste Mal trafen. »Sie würden staunen, wenn Sie wüssten, was Sie alles vergessen haben. Sie wären nämlich schon lange tot, wenn Sie nie etwas vergessen würden. Kein Mensch hält das aus. Aber so, wie Sie sich selbst beschreiben, sind Sie auf jeden Fall unser Mann.« Das war vor knapp neunzehn Monaten, genau genommen am siebenundzwanzigsten August 2018, einem Montag. Diesen ganzen Datenmüll, zum Teil Jahrzehnte zurückliegend, kriege ich auch nicht aus meinem Gedächtnisbunker getilgt. Allerdings wäre das in diesem Fall auch schwierig, denn es war nach dem Tag, als in Chemnitz die Übungen zur Menschenjagd begonnen wurden, und auf dem Weg nach Düsseldorf; damals noch mit dem Auto, war das Radio voll davon. Alle hatten es gesehen, nur ein Mann mit sehr kleinen runden Brillengläsern fand keine belastbaren Beweise dafür, weil er über die Maaßen kurzsichtig war. Wir saßen im fünften Stock eines Düsseldorfer Hochhauses in Dr. Meissners Büro einander gegenüber, getrennt durch eine überdimensionale Schreibtischfläche, die kaum von irgendwelchen Papieren oder Büchern oder Schreibwerkzeug bedeckt war und vor allem Leere, Klarheit, Aufgeräumtheit und Chef signalisierte. Noli me tangere. Ganz entfernt konnte ich auf die in der Straßenschlucht vorbeiziehenden Autos blicken, die von hier oben alle lautlos und seltsam verlangsamt voranzukriechen schienen, obwohl offensichtlich kein Stau herrschte. Auch eine meiner ersten deutlichen Erinnerungen aus der Kindheit ist übrigens mit einem historischen Datum verbunden, das damals noch nicht historisch war aber sehr schnell das Zeug dazu hatte, ein Gedenktag zu werden: der siebzehnte Juni 1953. Ich war fünf Jahre alt und saß in der Küche meiner Großmutter am Tisch, während sie Kartoffeln schälte, und das Radio lief auch hier.“
In April seventy eight I lay on the floor in a student residence in Lviv, almost unconscious from drinking and eighteen years old. Above me something was going on, my older mates had guests, drank tea with wine, chattered about art. My head was whirling in the centrifuge.
It seems that it was unhappy love and problems with the end of term essay.
Through the mist in my eyes I caught sight of the dishevelled outline of Dem and fell into a yet deeper abyss: impossible! Delirium tremens: Dem in my room!
I don’t know if it’s good or bad anymore but at the age of eighteen we still need cults, icons, or rather idols. Dem was an alternative painter. Dem was a hippie, ‘sure’ guy, denim, asocial, universal. The pigs didn’t round him up every day. Western snobs bought his paintings. Like all fanatics I was ready to wash the holes in his feet. He was the saint of my cult, you know what I mean?
In October 2002 (Not bad, eh? A quarter century went by in the blink of an eye!) they didn’t let him in to my poetry evening. They say he was almost unconscious from drinking and was in no fit state. Particularly not for such an alternative meeting. All that he left behind this time – was some kind of lithograph the size of a postage stamp, for me. I don’t even know what to do with it. It’s kind of weird to hang a postage stamp on the wall.
But I’m not talking about that – I mean this eternal just-missing each other. So many faces sucked beyond reach into the septic tanks! They don’t even scream from there anymore, they don’t even scream.
And so much of everything didn’t happen that no more is going to happen now.
And on the other hand – what a novel we wrote together, not realising it ourselves! What a shit hot epic over the space of a whole quarter century! Dem! You hear me? Dem!!!
I’m screaming to you from my septic tank.
Bibliotheek
we zoeken naar de meest esoterische kennis beklimmen ladders om de hoogste delen van de stapels te bereiken snuffelen door de planken met spinnen werpen stofwolken op die tegen het plafond aan zweven we houden onze adem in en bewaren nauwelijks ons evenwicht zoals luchtacrobaten terwijl we in de dikste boekdelen duiken zonder de minste hoop ooit boven te komen boeken verzwelgen ons als de zee we grijpen naar gebeeldhouwde uitsteeksels en weten op enigerlei wijze het hoofd boven water te houden dan wanneer we onze kracht verliezen ademloos en bedekt met gips lijken we in het struikgewas van leren banden en hardcovers tegen de muur gedrukt het kleine warme nest te vinden van een gewone zwaluw
“Take them to the Museum of Rain,” Patrick said. The family reunion, organized by Patrick to coincide with his seventy-fifth birthday, was in its second day and the adults were catatonic. The bonfire the night before had gone late, and the grown-ups were hungover, underslept, and emotionally spent. There was a herd of bored kids under sixteen and no one knew what to do with them. Oisín’s mind was empty. “The what again?” “The Museum of Rain, you senile fool,” Patrick said. “You’re the one who built it.” Oisín was three years younger than Patrick, but his memory had been spotty since his forties. Museum of Rain. The words emerged from a fog. “It’s just past the mission cemetery,” Patrick said. “On that hill overlooking Garza’s place.” “I know, I know,” Oisín said. “I know where it is. I just needed a minute.” He’d set up the Museum of Rain in the shade of a manzanita tree fifty years ago, a month before he enlisted. It started with a few small jars of California rain. Then, for about five years, every time he was home, he’d add specimens from wherever he’d been—Bozeman, London, Montevideo, Las Cruces. The last one, in a narrow green vase, was from Grenada, where he’d been shot in the shoulder just after landing. That was the end of the invasion for him. “It can’t still be there,” Oisín said. “I happen to know it is still there,” Patrick said. “It was discovered about ten years ago by our neighbors’ kids. They said it was actually in decent shape.” “It must be three miles from here,” Oisín said. He had no interest in a hike. “Three point two,” Patrick said. Oisín ate the last scrap of bacon. It had been clinging to his shirt. “You want me to take ten kids on a three-mile hike?” he asked. “I was just pondering,” Patrick went on, “how to occupy some percentage of them for the day, and thought of your thing under the tree. Besides, what else are you contributing to this reunion?” He stood up to signal that the conversation had been concluded to his satisfaction. “You want to make some sort of impression on these kids, don’t you? None of them have a clue who you are. They think you’re some hermit or mountain man. I had to set up this whole weekend. You’re freeloading.” This was not remotely true. Patrick’s daughter, Evie, had been the force behind the reunion. She made all the calls, ordered the food, found lodgings for eleven families—forty-four people from eight states and three countries.”
We vergeten dat we allemaal dode mannen zijn die met dode mannen praten. —Jorge Luis Borges
Voor het eerst, op de weg ten noorden van Tampico, voelde ik het leven uit me wegglijden, een trom in de woestijn, steeds moeilijker te horen. Ik was zeven, ik lag in de auto te kijken naar palmbomen die in een misselijkmakend patroon langs het glas wervelden. Mijn maag was een meloen die breed gespleten was in mijn huid.
‘Hoe weet je of je gaat sterven?’ vroeg ik mijn moeder. We waren al dagen onderweg. Met vreemd vertrouwen antwoordde ze: ‘Als je geen vuist meer kunt maken.’
Jaren later glimlach ik als ik aan die reis denk, de grenzen die we afzonderlijk moeten overschrijden, met het stempel van onze onbeantwoordbare ellende. Ik die niet stierf, die nog steeds leef, nog steeds op de achterbank lig achter al mijn vragen, en een kleine hand samenknijp en weer open.
Vertaald door Frans Roumen
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit:Jaguarman
“Het is vijf over halftien, een maandagmorgen in juni, ik zit in mijn vogelneststudio op de tiende verdieping van een flat, uitkijkend over de havens van Rotterdam. De zon valt binnen door de ramen, langs het balkon vliegt een groep meeuwen, buiten klinkt het geraas van de snelweg. Alle deadlines zijn gehaald, alle rekeningen zijn betaald. Ik heb geen sigaretten, mijn telefoon staat op trilstand en mijn e-mail stuurt de komende week een out of office reply. De komende zeven dagen ben ik helemaal van u. Vanochtend had ik alle spullen die ik volgens Misi Elly’s instructies nodig had in huis, behalve een prapi, want toen ze gister in de winti-winkel op de Kruiskade lieten zien wat dat was, een aluminium teil, had ik al voor tientallen euro’s aan spullen op de toonbank liggen. Dus gebruikte ik vanochtend een blauwe plastic emmer. De emmer waar gisteravond nog sop in zat om mijn huis schoon te maken. Ik hoop dat u dat oké vindt. Met wit krijt zette ik een kruis op de bodem, ik verpulverde een halve bol pimba, een soort kalk, goot er melasse, een bijproduct van de productie van rietsuiker, uit een plastic flesje overheen, haalde takjes van een tropische plant uit een zak in de vriezer, knipte die in stukjes boven de emmer, goot er koud water bij, roerde het met een houten pollepel tot een prutje, en vulde de emmer met heet water. ‘Zo heet als je kunt verdragen,’ stond in de instructies die Misi Elly had opgeschreven. Het water was inderdaad gloeiendheet en bruin, de takjes bleven steken in mijn haar. Ik gebruikte een schaaltje waarin ik de vorige dag guacamole had gemaakt om het over me heen te gieten, één kopje per keer. ‘Als je daar dan staat,’ had Misi Elly gezegd, ‘blijf dat niet staan als een standbeeld. Praat! Want je woorden nemen vormen aan.’ In haar handleiding stond wat ik moest zeggen: ‘Ik was me om verlicht te worden. Alle vuiligheid die ik op straat, op mijn werk of elders heb opgedaan, was ik van me af.’ Er was nogal wat vuiligheid om van me af te wassen, dus ik zei het met overtuiging. ‘Alles wat vies is, is nu weg,’ zei ik, en ik besefte dat direct achter mijn badkamer de galerij is en dat iedereen die over die galerij liep me kon horen.”